Contents


Back to top ↑

[Titlepage]

[pb: [A1r]]

Joan Luykens
Duytse Lier
[pb: [A1v]]

Back to top ↑

[Titlepage]

[pb: [A2r]]

Joan Luykens
Duytse Lier,
Drayende veel van de
Nieuwste, deftige, en dartelende
Toonen,
Bevad in tien Verdeelingen, en ver-
ciert met kopere Platen.
Nooyt voor dezen gedrukt.
t'Amsterdam,
By Jacobus Wagenaar, Boekverkooper,
op de hoek van de Mol-steegh,
In Descartes, 1671.
[pb: [A2v]]

Back to top ↑

Den heere Joan Antonides

[pb: A3r]
Den heere Joan Antonides.

Groote Geest,

 

DE wijsheydt, die uyt het eedel
verstand stralende, op uw voor-
hooft flikkert, verzekert, dewijl
zy van ouds een moeder der
beleeftheydt is, my van U E.
edelmoedigen aart. Een edelmoedige ziel,
de geringste verdiensten en gaven zoo wel
en zoo hoog, als d'allergrootste in dank
aannemende, laat zien dat hy een vonkjen
van zijn Schepper, den Allerhoogsten
heeft; wien den offer des armsten mensch
zoo behagelijk is, als die van den grootsten
Monarch der aerden.

Op deze kopere gront steunende, offer
ik U E. mijne Duyt - ze Lier vryborstig op,
opdat zy onder de bescherminge uwer na-
me, daar de wrijtende Nijt voor schrikt,
meer gezags en aanziens hebbe. Het is ze-
ker dat U E. geest zich meer in het horen
der Toneel en Krijgs-trompet verlustige,
als in zulke laffigheden, maar ik vermete
my niet die aen te roeren; wiesender
schoonder bloemen in mijn gaarden, ik
zou 'er U E. schoonder opdragen.

Het past U E. die van de heyligheen der
Zang-godinnen, boven andere begunstigt
zijt, met den donder-dravende een helden-
[pb: A3v] zang te zingen, en de namen, en lof-daden
der dapp're mannen, die hun leven ten
dienste van 't Vaderlant besteeden, onster-
felijk te maken; of het hooge Treur-toneel,
ten aanwas der burgerlijke zeeden, te stof-
feren. Ik zing van Liefde en Min, 't welk
U E. die met my in het fierste uwer jeugt
zijt, niet gans onaangenaam kan zijn. Even-
wel zoude ik, ten aanzien der geringe uyt-
werkzels, dit niet durven geloven: indien
zeeker een bevallige Juffrouw, door haar
meer als menscheljke stem, daar zy mijn
vaarzen mede op pronkten, my niet verze-
kert had, dat zy (zose van haars gelijk U E.
werden toe gezongen) niet alleen U E.
staag gespannen geest zouden strelen, maar
zoo bewegen, dat zy, als betovert, de dapp're
stem der klinkende krijgs Trompet, op
welks geluydt den brysenden Oorlogs-
hengst, vuyr en vlam ter neuze uyt snorre-
kende, met zijn ysere klaauwen het stof in
de wint schrapt, voor den berenden Burgt,
wiens hooge en vierkante Tooren de galm
weer omkaatst, dat 'er al het landtschap van
gewaagt, zoude versmaden, om haar dik-
maal in het horen van zulk een hart-roven-
de zang te gaan vermeyden. Neem dan, ô
braven Jongeling, mijn Offer in genaden
aan, zoo als zy U E. werdt opgedragen, van

 

E E. HEER

 

U E. Dienaar.


Back to top ↑

Aan de juffrouws

[pb: A4r]
Aan de Juffrouws.

Beleefde Zielen,

 

Vergeef het bidde ik
my, dat ik U E. zoo vryborstig derf toe spreken,
op verzekeringe dat het als op mijn
rechter knie voor het geweyde Altaar uwer
schoot zittende, met de grootste ootmoedigheyt
desweerelts geschiet.

Toen ik, naar 't slissen des fellen Oorelogs,
van Brit en Batavier, den grooten Poët,
J. Antonides, de Vrede zoo loffelijk
hoorden trompetten, ontvonkten mijn hart
zoodanig, dat ik stoutmoedig voornam, eens te
onderstaan,of ik mede het helden-spoor zou
kunnen opdraven: Maar de achterdochttrok
my zachjes by demou, en zeyde: Wat waant gy
nu, dwaze? dat het zierelijker zy, Mars den
bepluymden helm op te zetten, als de schone
Venus, meteen geschakeerderoze-krans te
kronen? Acht gy dat het bloed op 'tgladde
harnas gespat aangenamer te beschouwen is,
als daar het opder Graatsienwangen, zoo
flaautjes door het blanke vel heenegloeit, niet
anders, als wanneer de Zon, door het roode
kerk-glasschijnende, de witte muur bepurpert?
Meent gy dat het uw gedachten vermaakelij-
ker zoude zijn, dat zy door krijg en moort
[pb: A4v] gingenweyden, als dat zy haar achter
de gordijnen der liefde verlustigen? Behalven
dit neemt gy zoo swaar een stuk voor, als den
vermeetelen Faëton, die van den allerhoogsten
geblixemt, zijn verwaantheydt te laat be-
klaagden. Laat het u genoeg zijn, de vrolike
Amstel-Nimphjes een Lier-dichttoe te zin-
gen: hachelijk wievan haar allen, door uw
klagende minne-zangen bewogen, u de bloem
haarer jeugt op-offert.

Ik my gezeggen latende, stond af van mijn
al te groot voornemen; en bevlytigden my
voortaan, om U E. ô allerschoonste voorwerp-
zelsder aarden, mijne liefde en min-lovende
Zangen toe te zingen; smeekende, dat gyse my met
U E. geest-vleyende stemmen weder toe
kaatst: dit gebeurende, verzeker ik my van
een verleydende Echo; veel schoonder dan de
moeder stem;waar voor ik my altijd verplicht
zal achten, om te zijn

 

Brave Juffrouws,

 

U E: allerminste Dienaar,

 

Joan Luykens.


Back to top ↑

Eerste Verdeeling. [1]

[pb: 9]

DE liefde is stark genoeg om droefheit te ver-
winnen;
Haar smeulend vuur verdrenkt hy in de vloet
der minne.
DE liefde blust het leet.
Een hart in rouw verdronken,
Wordt door zijne vonken,
[pb: 10] In vreugden door-heet,
En gloeit, al was 't van louter staal gesmeet.
Een ander hou de Rijnse-wijn,
De geesel-sweepen van 't verdriet te zijn,
Wanneer mijn zinnen
Gaan te gast op minnen,
Dan verstuyft mijn droefheyts pijn.
De goude Zon verquikt,
Als zy in 't uchtent bloozen,
De bloejende Roosen
Met stralen beblickt,
En varsse dauw van haare blaatjes lickt;
Noch schoonder smaakten my een toog,
Die 'k uyt mijn Amorellaas lippen zoog;
Ik smolt in weelden,
Als zy my maar streelden,
Met een lonkjen van haar oog.
O geurige Amstel-bloem!
U lippen en uw kaaken,
Die als roozen blaaken,
Verdienen de roem,
En lof, en eer, dat ick se heylig noem;
Ja heylig montjen, mocht ik in
Een dauw verandert worden, door de min,
En eeuwig blijven,
Op uw lipjes drijven,
'k Had geen leven in mijn zin.
La Belle Iris.
's UChtens, als het haantje kraayt,
Onder 't klappen van zijn wieken,
[pb: 11] Als den dag begint te krieken,
Eer den Huysman ploegt of zaayt,
Gaat Lucella bloempjes pluyken,
Daar zy 't graatig oog me streelt:
Bloempjes die naar honing ruyken,
Daar de lekk're Bey in speelt.
O Lucel, wiens bloejend schoon
Al het puyk der Velt-godinnen,
Praalende komt te overwinnen,
Strykende de schoonste kroon,
Waart ten troon te zijn verheven,
Laat dese oogen-streeldery;
Word gy van een lust gedreven
Tot de bloemen, gaa met my.
Loop niet meer door 't wilde lof,
Ga met my in liefdens gaarde,
Schoonste Nimph, daar baart ons d' aarde
Bloemen van een eelder stof:
Die alleen de reuk niet vleyen,
Maar het lieffelijk gevoel,
Schaffen duysent lekkernyen,
Door een streelend geest gewoel.
Liefdens-hof, braveert het al,
Laat 'et hagelen, laat 'et waajen,
Laat den Hemel blixems swaajen,
Met een sware donder val,
Laat de guure winter beven,
Dat al 't geurig-groen bederft,
Liefdens bloemen blijven leven,
Laat 'et sterven wat 'er sterft.
[pb: 12]
Weerelts ballet,
of
Ballet in Hester
SChoonste Clara, zoetste Maagt,
Morgen uchtend als het daagt,
Als het licht het duyster vaagt,
(Gy moet het niet weerstreven)
Gaan wy in het groene wout,
Vol quinkelerend leven,
Leven dat de wetten houd
Door liefde in 't hart geschreven.
Twede Ballet.
Daar heerst de min,
In linden en abelen. abelen: populieren
't Graau Mosjen treet Mosjen:
Zijn gaatjen, rijs op rijs.
't Vinkjen dat in
Het lange riet loopt speelen,
Brandende heet,
Maakt met zijn liefste peys;
Daar fluyt de Lijster,
't Nachtegaaltje zingt
Ter eeren van zijn vrijster,
Die rontom hem heene springt;
't Ringel-duyfjen, daar me
[pb: 13] Sprookjes van vertelt,
Dat toont zich in het minnen,
Staag te zijn een heeten-helt.
Derde Ballet.
Wrang was het Meysjen,
Dat dit niet kon raaken,
Kout was het vleysjen,
Dat dit niet dee blaaken;
Zoo het geschiet,
Dat gy het eens ziet,
'k Weet u een ongevraagt kusjen zal smaaken.
Courante la Reine.
ONzalige eenzaamheyt!
Vol quynende ongenuchten,
Och! hoe doet gy zuchten,
Die al zijn tijt,
En schoonste bloem, van 't jeugdig leven slijt!
Gy zijt de moeder van 't verdriet,
En gunt ons d' allerflaauste weelde niet;
Uyt u donker weesen,
Kan yder leezen,
Dat gy alle vreugden vliet.
Gelukkig is zijn staat,
Gelukkig is zijn leven,
Dien het is gegeven,
Door 't zoet gelaat,
[pb: 14] Van zijn beminde, nooyt te zijn verzaat;
Geheyligt zy de kuyse trouw,
Wie denkt om swarigheyt, wie denkt om rouw,
Als de lipjes kleven?
O zalig leven!
Daar men 't al om geven zou.
Toon: Amarilli mia belli.
WIe spant de kroon der schoone,
Van 't Godendom, om hoog in 's hemels zalen,
Daar duyzend schoone pralen?
Wie aars, dan die, die Juno en Bellone aars:
De schaamt' spreid op de koone?
Als zy cieraden, voor moeder naakt doet wijken,
En met d' Appel, en met d' Appel, en met d' Appel gaat strijken.
Wech Vrouw Juno, met vlejen,
Van heerschappy, van Kroon, en Scepter staven,
Van rijkdommen en gaven;
Wech Pallas, met uw diepe sufferyen,
Die zoete wellust mijen;
Een schoon' Helena, den Rechter opgedragen,
Kan hem meerder, kan hem meerder, kan hem meerder behagen.
Loddere oogen vol lonken,
[pb: 15] By poezel-naakt, gebootst, van melk en bloede,
Doen ysere gemoede,
Ja 't koutste hart, met killig staal beklonken
In Vrouwe-min ontvonken,
En lokken Pares, vol toegestraalde branden,
't Gulde twist ooft, 't gulde twist ooft, 't gulde twist ooft
uyt de handen.
Groote Venus, ô schoone!
Gy spant de kroon om hoog, in 's hemels zalen,
Daar duyzent schoone pralen;
Gy spreit de schaampte, als rozen op de kone,
Van Juno, en Bellone,
Als gy cieraden, voor moeder-naakt doet wijken,
En met d' Appel, en met d' Appel, en met d' Appel gaat strijken.

Back to top ↑

Tweede Verdeeling. [2]

[pb: 16]

EEn hart dat brand van dorst, en slijt de tijd
met wachten,
Naar lessing, quijnt, en moet ten langen laaste
smachten.
IN 't vuyr stak my de liefd' eerst aan:
De liefde de my 't harte branden,
Mijn leven staat in zijne handen,
Hy moet mijn gloet weer uyt doen gaan;
Of doet hy 't niet, ik ga te schanden,
Door min viel ik de vlam ten buyt,
Mijn troost schuylt in zijn volle kaaken,
Blaast hy niet toe, zoo moet ik blaken,
[pb: 17] De heele tijd mijns levens uyt,
Tot dat ik aan het end zal raken.
Reveille vous belle en dormie.
EEn straal uyt Leonoraas oogen,
Noch bruynder dan den dyamant;
Stak door een heymelijk vermoogen
Mijn jeugdig hart in lichte brand.
Blaas uyt, blaas uyt, ô Leonore!
Blaas uyt de vlam die my verteert;
Een vlam uyt uw gezicht geboore,
Gezicht dat Zon en Maan braveert.
Dan doe my vry al weder blaken,
Nu blus, nu blaak, nu blus weer uyt,
Tot dat ik aan het end zal raken,
Tot dat de dood mijn leven sluyt.
Of lust het u dat ik zal quynen,
En smelten door dien zelven gloet,
Die Echo de tot lucht verdwynen,
Ontbeent, ontspiert, ontvleest, ontbloot.
Och! lust u dat, dan hoor my zingen,
Wat Nazo van Narcissus zong:
Hoe trotzen hare loon ontfingen;
Hoe straf altijd den hoogmoet dwong.
Narcissus was een schoone jongen,
Op 't jagen snelder dan de wint,
Van Echo, die zich vond gedwongen,
Tot liefde, laas! te veel bemint.
[pb: 18] Noyt wou hy 't Nimphjes hette blussen,
Verachting was haar prijnens dank;
Nooyt wou hy haar tot troost eens kussen,
Dies smoltse, en bleef niet dan een klank.
Een klank die in de wilde plaatzen,
In bos, en bergen zich versteekt:
En niet en doet dan woorden kaatzen,
Wanneer der ymant zingt of spreekt.
Dit wou den goeden hemel wreeken,
Zy deed hem 's uchtens voor den daauw,
Zoo hy zich spiegelde in de beeken,
Verlieven op zijn eygen schaauw.
Die liet hem dus elendig klagen: dus: aldus
O Minnaars-bossen, zaagt gy ooyt Minnaars
Een Vryer zoo elendig plagen,
Door liefde, als my? 'k geloove nooyt.
Daar zijn geen bergen die ons scheyden,
Geen bossen; neen: niet anders als
Een weynig waters tusschen beyden,
Belet my dat ik u omhals.
Och! kom 'er uyt, ô puyk der knapen!
Veracht my om uw schoonheyt niet,
'k Ben me noch jong, en wel geschapen,
De Nimphjes wenschen my in 't riet.
De tranen dreven uyt zijne ogen,
Langs 't aanzicht, in de glaze beek,
Zoo dat het water wierdt bewogen,
En hem zijn beeltenis ontweek.
Toen riep hy, als van hoop versteeken,
Waar vliet, waar vliet gy doch zoo snel?
[pb: 19] Toef noch een weynig, hoor my spreeken,
Hoe zijt gy toch zo wreet, zo fel!
Verlaat my niet, met voort te spoeden,
Laat ik (dewijl 't niet mach geschien,
Dat ik u raak) mijn lusten voeden,
En vleyen met u slechs te zien.
Maar als hy 't beeld nu zach verdwenen,
En dat het ook niet weder quam,
Begost hy deerlijk te weenen,
Terwijl zijn jeugd een eynde nam.
Hy smolt als sneeuw, in zonne-schijnen,
Zoo als hy lach op 't groene kruyt,
Men zach zijn schoonigheyt verdwijnen;
Hy sturf, en blies het leven uyt.
Esprits quiscupires, & Onuict jalouze nuict.
KOm weste windtje, dat de bladertjes doet beven,
En zieltjes zuchten helpt, als gy zoo naar en zacht,
Door duyzend telgjes heen, komt fluysterende sweven,
En zoeltjes gonzen, in het donk're bos by nacht,
Kom, neem mijn zuchten op uwe uytgespreyde wicken,
En tuytze in Felaas oor, (ô Fela! schoon van aart,
[pb: 20] En wit van deugde) en zech hoe Pooles, voor het kricken,
Des Rooden dageraats, om hare hof-stee waart.
Zech, hoe haar af-zijn, hem doet branden, door verlangen,
Hoe hy by donk're maan, in guurte, wint, en weer,
Zijn droeve luyt vermengt met klagende gezangen,
Terwijl zy lecht en droomt, gedooken in de veer.
Zech, hoe de liefde hem zijn harsenen doet dwalen;
Hoe hy Natura noemt, den oorzaak van zijn pijn,
Wijl hy niet vliegen kan; hoe dat hy menig malen
Met Philomela wenscht, een Nachtegaal te zijn.
Een Nachtegaal om, op den Ypenboom gevlogen,
Die met zijn blad'ren voor haar slaapkoets uytzicht speelt,
Haar lof te zingen, en een bloote krop te beoogen,
Of schoer, of arm, terwijl de slaap hare oogen streelt.
Zech, hoe de Nijt hem knaagt, hoe zy hem 't hart doet
breken,
[pb: 21] Wanneer de nuchtere zon, door wien het alles leeft;
Met held're straalen, door het klaare glas koomt steeken,
En haar, terwijl zy slaapt, een morgen-kusjen geeft.
Zech, weste-wint, hoe hy haar zelver liever kusten;
Vlieg heen, en trek, ay trek uw snelste vleugelen an,
En zech, hoe Pooles van zijn Fela niet kan rusten,
Hoe Pooles, zonder haar gezicht, niet leven kan.
La Belle Iris.
ROzelinde, trotze Maagt,
Eelste schepzel van natuure,
(Wist u hart en ziel van vuure)
Daar de kuysheyt roem op draagt;
Slaat, ay sla voor 't laatst uw oogen,
Daar de Majesteyt uyt blinkt,
Op Arnoldo, die gebogen,
Voor uw schoot, in rouw verdrinkt.
Zachte Nimphen, harde klip,
Zie de zilte trane-peer'len,
Langs uw Minnaars wange dweer'len,
Op een bleeke ontgloeyde lip; ontgloeyde: kille
Hemel, och! ik moet versmachten,
[pb: 22] Wijl de straffe Rozelindt,
Palder staat voor al mijn klachten,
Dan een Yk voor weer en windt.
Rozelinda die my schend,
Wijl gy dan uwe ooge leden,
En uw mededogendheden,
Van Arnoldo hebt gewent,
Gun dan dat hy voor het laatste
Eens uw lippen raken mach,
Daar mee gaat hy naar 't verbaaste
Onderaardze, zonder dach.
Daar de wrede Belial
Duyzend, duyzende van zielen,
Die 'er door malkander krielen,
Langs de grazelooze wal,
Drijft met zijne geesel-roeden,
Naar het Tarterkuylze-veer.
Daar mach elk ter helle spoeden;
Maar men keert 'er nimmer weer.
Daar zal mijn bedroefde geest,
Fel geteystert, en geslagen,
Swaar belaan met duyzend plagen,
(Hemel waar ik nooyt geweest!)
Door de na berouze-baaren,
Swart als pek, en heet als vuur,
Met een swerm ter helle vaaren;
Och! die liefde staat my duur.
Vaar dan wel mijn Rozelind,
Harder dan de steyle klippen:
Vaar dan wel, mijn geest gaat glippen,
[pb: 23] Daarze nimmer zon licht vind;
Strak zult gy dit staal zien rooken,
Van u minnaars laauwe bloed,
Als het hart is doorgebrooken,
Daar hy Rozelinde in voet.
Liefde doet klagen.
Nova.
OCh hoe is mijn lot zoo wreet!
Van rampen te zamen gesmeet;
Appelona hoe lang
Zult gy blijven zo stuurs, zo wrang?
Hoe lang al even trots?
Gelijk als een harde rots,
Die 't zee-gewelt op zijne borst doet breeken;
Zo wrevel staat gy, voor mijn zuchte en smeeken.
Hoe dikmaal zach my de Maan,
Voor uw vensteren waaren gaan;
In het diepste der nacht,
En aanhoorden mijn minne-klacht:
Dan lacht gy zacht en sliep,
Terwijl Greomandus riep:
O Tralien! zoo wreet, als uw Meest'resse,
Waarom belet gy my mijn dorst te lesse.
[pb: 24]
Toon: Houw Charon, houw.
ANtiopana, lief, ô mocht ik raaken
U malse lippen, of uw zachte kaaken,
Mijn ziel verliet dit lichaam, en zy bleef
Als morgen dauw, aan zulke rozen hangen,
Mijn schoone, ay laaf, ay laaf eens mijn verlangen,
Terwijl ik leef.
Antiopana ziet uw Minnaar stikken,
In zuyv're minne-gloet, de laaste snikken
Van 't quijnend hart, zijn voor de bleeke mont.
Weerhoud u woeden: ay heb medelijden,
Met Argidon; helaas! moet hy dan glijden
Naar Achrons gront.
Och straffe Nimph! kunt gy de tran'ge vlieten,
Die biglend langs u Minnaars wangen schieten,
Zoo koel ontfangen, op een hart van steen?
Kan 't by zo schoon een Nimphje moochlijk wezen,
Het geen de Hel onmoochlijk was voor dezen?
Waar wil dit heen?
Zag ik u lief gezicht een traan ontslippen,
[pb: 25] Mijn ziel zat daad'lijk op de dootze lippen;
Want aan uw ogen is zy vast vertuyt;
Ja schoone, daar den uchtend voor moet dijzen,
Liet gy een zuchjen uyt uw boezem rijzen,
Dan vloogzer uyt. vloogzer:
Maar gy, ô wrede! bind my eerst met koorden,
En poogt my dan gevankelijk te moorden;
Hoe zal de Fama noch, van wint gejaagt,
Zoo ys'lijk gieren in mijns vaders ooren:
Den jongen Argidon die gaat verlooren,
Dat door een Maagd.
Een dolheyt noemt men trouw.
Toon: Anakreon.
't IS een vermaak, 't is een vermaak, te minnen;
Ik schat die vreughd veel hooger dan het gout;
Wanneer de Nimph, niet al te stuurs van zinnen,
Met weder-liefde u toe kaatst, als in 't wout
Vrou Echo, door het pijpen van een harder
Getart, getergt,
By 't rijzende gebergt,
[pb: 26] Haar weerklank hooren laat,
Zoo lang het fluitjen gaat.
Men vind 'er die, men vind 'er die, als zotten,
Haar jonge jeugt verzuchten, zonder maat,
Om Maagden, die met hun verdienste spotten;
Dat is een min, die my voor 't voor-hooft slaat,
Hy doe 't wie wil, ik acht hem niet rechtschapen;
't Is zotterny,
Te blyven in de ly,
Men spil de gulde jeugt,
Zoo lang zy bloey, met vreugt.
Als ik bemin, als ik bemin een schoone,
Ik buyg my neer, en bie mijn diensten aan:
Maar zo zy my geen gunsten wil betoone,
En lange een tijd laat zonder weer-min gaan,
Ik scheyd 'er van, ik laatze, ik spoel die minne,
Ik spoel die smart,
Slechs rustig van het hart,
Met eene kroes vol wijn,
Geswollen aan den Rijn.

Back to top ↑

Derde Verdeeling. [3]

[pb: 27]

IS 't Maagden hartjen, meer dan 's Iongelings,
van steen,
Of staal? Wie oordeel heeft, die zegge met my neen.
IK brande en braak vast vlam en vonken:
Mijn koolen worden root als gout:
Mijn stookebrand is hard en kout,
Van staal en yzer t'zaam geklonken:
Maar zo zy lang mijn hart doorwroet,
Betaalt zy 't met een heete gloet,
Die mijne vlammen uyt dorft tarten;
Het Nimphjen is der liefden tang;
De weerschijn van geblaake harten,
Brengt koude en hartheyt in bedwang.
[pb: 28] DE liefde nam my in sijn handen,
En lei door my een vuurtjen aan:
Daar bleef hy, sonder wijken staan,
Tot dat het lichterlage branden.
Nu ziet eens wat de loosheid doet,
Hy maakt my gloeiende in de gloed,
Dien ik (helaas wie kan 't belette!)
Zelf stookten, door zijn wrede hand.
Wie met het vuur speeld voelt de hette:
Wie 't vreest, die hou zich aan een kant.
Waar toe geveinst.
Sofonie.
ALlerschoonste Maagdelijn,
Zoeter dan een kroes vol wijn,
Gy spand de kroon
Van 't bloejend schoon
Der maagden,
Die haar spieg'len in de glazen Amstelstroom.
Uw byzijn haagt my meer
Als 't zonne-schijntje, in het koude
Winter-weer:
Wat vreemder schroom
Kan met zijn hand
Uw kloek verstand
Weerhoude,
Van te smullen liefdens varse bruilofs room.
[pb: 29] Toen ik 't eerste by u quam
Staakt gy my in lichte vlam,
Door 't stralend licht
Van uw gezicht,
Vol vonken:
Heeft de weerschijn noch niet op uw hart geblikt?
Heeft zy 't noch niet ontkoelt?
Zy heeft: maar gy en wilt niet weten,
Dat gy voelt
Hoe liefde prikt,
Dat is niet reins,
Met een geveins
Bezeten,
Quijntge, wijl uw Minnaar in verlangen stikt.
't Smeulend vuur, dat in uw hart,
Al te naauw beslooten ward,
Dat heeft al lang
Uw bleeke wang
Doen gloeien,
En de lusten van uw grage ziel verraân.
Wat dicht gy in uw zin?
Dat schoonte, en kuisheid gaat te gronde
Door de min?
't Is dwaze waan
De min is zoet,
En nut en goet,
Geen zonden,
Als men blijft op 's Hemels goude Wetten staan.
[pb: 30] ’Is anders als gy meent.
Ballet du Roy
ZO var
In het woeste wilde
Groene Woud,
Heel bar,
Zat schoone Gullamilde,
Treurig, droevig, en benoud,
Verlaten, heel alleen,
En schreyde op eene steen.
O wreedart! (riep zy) ô!
Beloont gy zo
Gulle liefde! 't is te sno,
Hoe zijt gy zo verwaten?
Kund gy haten,
En verlaten,
Die zo vaak
Voor desen was uw allergroost vermaak?
Ach! ik bid den hoogen Hemel dan om wraak.
Ga heen
O steen
En laat uw lief alleen,
Tot in het graf;
Maer dat den Hemel uwe boosheyd straf.
Zo haast
[pb: 31] Zy dees reden eynde,
Wiert zy gans
Verbaast,
Wijl Mierus geest, die quijnde,
Haar verscheen met eene krans,
Van een Cypressen tak,
Hy zuchten, en hy sprak:
Staak, Gullamilde, staak
Uw lust tot wraak,
Mierus is getrouheyts baak.
Denk niet dat ik verwaten,
U kon laten,
Minder haten,
Gullamild,
Want t' uwer min heb ik mijn lijf gespild.
Och, ik quijnde, als vader my van u onthild.
Ik zucht,
En vlucht,
Uit louter ongenucht,
Tot in de dood,
Als met mijn bloed de ziel ten wonde uit vlood.
Dus sloot
Mierus geest zijn woorden
Zo hy rees,
En vlood
Gelijk de wind van 't noorden,
Als een pijlschacht van een pees,
Toen riepse, als in een droom;
[pb: 32] Toef, Mierus, toef, ik koom,
Ik volg u achter aan,
Ay blijf wat staan,
Want ik kan zo snel niet gaan.
'k Kan u niet achterhalen,
'k Sal verdwalen,
Blijf wat dralen;
Hier mee was
Gullamilde aan het swijmen in het gras,
Tot de dood de rozen van haar lippen las.
Noch riep,
Noch liep,
Haar stem zo ver, zo diep
In 't bosch, heel droef.
Al 't wilde woud riep: Mierus, toef, ay toef.
Getrouwe tot in der dood.
Repicabam.
WRede Vader,
Die my het leven gaf,
Gy naamt my meerder dan het leven af,
Gy naamt my meerder dan het leven af,
Gy knaagt mijn hart met tanden, ô schanden!
[pb: 33] En schopt my levende in het duister graf,
En schopt my levend,
En schopt my levende in het duister graf.
Och! wat waant gy?
Dat ik door Status trou,
Mijn Palmaarts liefde wel vergeten zou,
Mijn Palmaarts liefde wel vergeten zou?
Eer smelt ik, trots uw wanen, in tranen,
Eer zal ik smoren in mijn eigen rou,
Eer zal ik smoren,
Eer zal ik smoren in mijn eige rou.
't Is verloren
Noch Scepter-staf, noch Throon,
Noch al de prachten van des konings Troon,
Noch al de prachten van des konings Troon
Vermogen nooit mijn zinnen, te winnen,
't Moest alles buigen voor mijn minnaars schoon,
't Moest alles buigen
't Moest alles buigen voor mijn minnaars schoon.
'k Wraak het leven Wraak: Verwerp
Sunt ik dat schone hooft,
Door blinde Staatzucht zag van 't lijf geklooft,
Door blinde Staatzucht zag van 't lijf geklooft,
Zach bleek en vuil van bloede, o woede!
Die my by wijlen van geduld berooft,
Die my by wijlen
Die my by wijlen van geduld berooft.
[pb: 34] Blinde Staatzucht
Zo boos, zo fors, zo fel,
O oudste dochter van de wrede hel!
O oudste dochter van de wrede hel!
Wat brout gy door uw schenden, elenden,
Gy brengt de menschen in een diep gequel
Gy brengt de menschen.
Gy brengt de menschen in een diep gequel.
Hogen Hemel
Weegt goud dan meer als deugd?
Is rijkdom waarder als een schone jeugt!
Is rijkdom waarder als een schone jeugt!
Kan dit de reden lijden! ô tijden!
Die zo verdurven, zo veel quaat vermeugt,
Die so verdurven,
Die so verdurven, so veel quaat vermeugt.
Troutste Minnaar
Ik schaam my waar ik sta.
Wie kan het weren, dat ik tot u ga?
Wie kan het weren dat ik tot u ga?
Ik wil het leven derven, en sterven.
Ja sterf bedroefde, en volg uw minnaar na,
Ja sterf bedroefde,
Ja sterf bedroefde, en volg uw minnaar na
[pb: 35] Ongeveynst.
Courante la Bare
DRusella hoe! waer wil dit heen?
De schaamte strooit haar rosen op mijn kaken.
Zult gy so licht in liefde blaken?
Zult gy u selven so vergeten? Neen.
En waarom niet? mijn min is goet.
Hy schaam sich, die als Cannus suster woed.
Mijn lust weerstreeft de wet niet van nature
Een schoner gloed
Doet dese boesem vure
Vol van edel bloet.
Gy hoeft, ô allerkuyste Maan,
Uw aanzicht niet met nevel te bedekken,
Oft' uwe horens weg te trekken,
In 't duister, als gy eertijds hebt gedaan,
Wanneer Cyniras onbewust,
Zijn dochters gijle, en gruwelijke lust,
Uitblusten, daar 's haar moeders plaats bekleden
Op 't ledekant.
Dat was geen min met reden,
Maar een helsche brand.
Ik min niet als die dwase maagt
Die, op een stier verlieft, alleen ging dwalen
[pb: 36] In 't bosch, op bergen, en in dalen,
Door Crete, van een dolle min geplaagd.
Terwijl haar vryer by den stroom,
In schaduw van een bruinen Eekelboom,
Eerkauwende, op een zachte maybloem rusten.
Of't grazen moe,
Zijn heete minne blusten
Met een jonge koe.
Mijn minnaar is geen stier, o neen.
Een jongeling nog schoonder dan den dage
Die kon mijn trotse ziel behagen,
Die streek met al mijn gunst en vryheid heen,
Zijn wezen speelt my in de zin,
Natuur en reden dwong my tot de min,
Wie kan hem zien, en na zijn gunst niet haken?
Zijn brave swier
Zou 't koudste Nimphjen blaken
Met een gloeiend vier.
Licht aan brand.
DUifjen in de hazelaren,
Stak door lonkjes lodderzoet,
Tirsus hart in lichte gloed,
Die sijn lipjens op de hare
Klevende in haar kropjen wroed,
Haakt het los, en streelt die hoogjes,
Zo gekoestert, zo gevlijd,
Luikt sy swymende haar oogjes,
Daar mee was' haar maagdom quijt.
Korte vreugt, en lang berouwen,
Vreugje van een ogenblik,
Schande, schaemte, spijt en schrik,
Weet gy onder een te brouwen.
Jonge zieltjes vlucht tot trouwen,
Heb dan sonder schande of schroom,
Zonder zonden, zonder schrikken,
Duizent van zulke ogenblikken,
Duizentmael zo zoet als room.

Back to top ↑

Vierde Verdeeling. [4]

[pb: 37]

't Staat vast: ten ware door een Goddelijk bewegen,
Den grooten Baijert had noch ongeschikt gelegen.
DE varsemelk, gestreelt uit volle prammen
Stremt, door een stadiglijk geroer,
Tot geele boter, die den Boer
Ter marte vijlt, waar stedelinge op vlammen.
So karnt, zo roert de liefde in jonge harten,
Met hopen, duchten, zoet en zuur,
Het staag bewegen baart een vuur,
Dat vuur groeit aan, en baart gewenste smarten;
[pb: 38] Tot datse, als room, ten laatste samen stremmen,
In eene klomp, tot man en vrouw,
Gebreydelt met de vaste Trouw,
Door kuyse min in volle weelde swemmen.
Toon: Periosta die met trage.
TEr middernacht, by soete somertijt,
Zag Veldenrijk de blanke en volle Maan,
Haar spiegelen in den Rijn, daer hy so wijd
Zo ver van huis, op 't kantjen sat. De blaân
Des wilgenbooms, die ruysten met de vliet,
Terwijl hy fluyte, en tuyte, en song dit lied:
Den Reiger mind, met d' Elseboom;
De waterwilg den oever van een stroom:
Den roden Denne en Yp, beminnen 't koel,
De steenklip, haagt d' onvruchtbare Elsche boom;
Op heuvels heeft de druif sijn beste tier;
Maar Veldenrijk bemint sijn Dianier.
Gelijk de room van eenen rijken boer,
Die 't gratig vee op vette weiden weid,
Tot boter word, door karnen, door geroer;
Zo hebbe ik ook, met stage minnevlijd,
Het trotse hart, van mijne Dianier
Geroert, gemaakt van ys, tot vlammend vier.
[pb: 39] Als ik wel eer een kusjen, met gevley
Van haar versocht, dan stak haar gramschap op.
Ze vloodme, en was my harder dan een ky,
Zo spits als riet, en bitterder dan Hop;
Ia wrevelder als een getrede slang,
Ick suchte, en quijnde, en 't leven viel my bang.
Nu werpt sy my met eekels, of verhaast
My onversiens, en graastme in 't jeugdig groen.
Wy went'len op een sachte maybloem. Laast
(O dat het lot my veel die gunst wou doen)
Zach ik een deel van 't geen haet keurs bedekt,
Welks heugenis mijn minne vuur herwekt.
Mijn Dianier steekt by de maagden uit,
In schoonheit, als den hogen Eekelboom
In 't Lindebos; als d' Els by 't lage kruit.
s' Is klaarder dan den gulden Ysselstroom
Den Rijn die snel langs haren over schiet,
Haalt met heur loop by hare snelheit niet.
Haar byzijn is my soeter dan de schaauw
Eens lindebooms, op 't heetste van den dag,
Zo gaau ik haer kom naderen, so gaau
Begroet sy my met lonkjes, met gelag.
Zy neemt mijn hooft (ô hagelijk vermaak!)
In bei haar hande, en kust mijn voorhooft, mont, of kaak.
Dus song den knaap, en voer al lustig voort,
[pb: 40] Wanneer den Haan zijn wikken rekte, en luid
Den dageraad aankraaiden, 't geen men hoort,
Een mijleweegs, daar 't bos den klank niet stuit.
Toen stak hy straks het fluitjen in zijn zak,
En ging na huis ten velde in met gemak.
De Liefde boud een Hemel.
Toon: Amarillitje mijn vriendin.
NImphjen als ik 'er uw oogjes zo zoet,
So lief, zo lodder, vol heldere gloed,
Bekijke, zo vliegt 'er mijn zieltjen gebuid
Op wiekjens van zuchjes ten aderen uit.
Dan blijft het hangen als 't Byelijn doet,
Aan kaakjes of lipjes, vol gloejend bloed,
Of kropjen, dat sacht op en neder geaamt,
Met blankheit de mellik en lely beschaamt.
Ay zoete Nimphje wanneer 't eens rust
Op 't mondeken, daar 't zijn vlammetjes blust,
In stroompjes van Necter en zuchtende wind,
Zo zuig het na 't hartjen, het geen het bemind.
Laat 'et daar wonen, en geef uwe mijn,
Zo worden wy Bruigom en Bruidelijn;
En smelten de zieltjes te samen gerust,
[pb: 41] En slijten de nachjes en daagjes met lust.
De blijde daagjes met lonkjes en praat,
De nachjes met lekker dat minne verzaad,
Waar voor men niet keuren zou perel noch goud,
Dat 's 't Hemeltjen hier op der aarden geboud.
Ter Bruiloft van K. de Vree.
Toon: Delifian lief; ai laat uw straffe woorden, &
O Schone min, hoe ken ik u verbeelden?
Gy spant de kroon van alle lust en weelden.
Schoon my 't geluk met gonst quam bieden aan,
Al wat een mensch kan in zijn hooft besluiten
Tot vreugt, en 't zoet der minne bleef 'er buiten,
'k Zou dat versmaan.
Veel liever wooud ik op de dorre stranden
In eenen hut, geboud van Vissers handen,
By 't yslijk gonsen van de bare Zee,
En 't nare huilen van de woede winden,
Met eene wederga, die mijn ziel beminden
In rust en vree.
Van dit geloof was ook de Vree beseten,
Al lang genoeg de goude tijd versleten,
In 't eenig leven, zonder wederga:
Zo dacht hy; en het was op gront en reden.
Wie moed heeft, oog op siin gewisse treden
En volg hem na.
[pb: 42] Courante la Bare
VAar wel mijn hals-vrund, in den staat,
Daar u 't geval-lot nu heeft toe gedreven
Nu gy het vroolijk Vryers leven,
Om beter vreugt, voor eeuwiglijk verlaat;
De stijve vree-zuyl stut uw huys,
De schoone Hemel geef u weynig kruys;
Dat vreugd en deugd staag aangroey en vermeere,
Zoo mach uw Trouw
De nijd braveren,
Die 't graag anders wouw.
Toon: Hooger Doris, niet mijn gloetje, &.
FIliana, konje 't minnen,
Hadje 't lekker eens gesmaakt,
Ik Weet je wierd in de blanke krop geblaakt
Van een vuurtje dat vinnig raakt,
Dat queelen,
Dat eele,
Smart heele
Door speelen,
En streelen,
Komt zoetheyts kroon te winnen:
Nergens binnen binnen: zijn
[pb: 43] Zulke zinnen,
Die deez' wellust niet vermaakt.
La Belle Iris.
MOnt op mont, en hart op hart,
Naar de wetten van Godt Hymen,
Tot de zieltjes t'zamen swymen;
Allerzoetste minne-smart!
Wie u eenmaal komt te smaken,
Acht geen and're lekkerny;
Al wat leeft, en sweeft, moet blaken,
In de liefelijke ly.
Al de Nimphjes die de Min,
En haar lekkerny verachten,
Spreeken tegens haar gedachten,
Anders leyd het in haar zin;
Of zy waren niet rechtschapen.
't Heele schepzel voelt dien brand;
Tegens liefden is geen wapen,
Maagde liefden is geen schand.

Back to top ↑

Vijfde Verdeeling. [5]

[pb: 44]

MEn plant en paart de groene bomen.
Men vuld een kloofjen met een end,
Het weelig sap, dat samen rend,
Doet aengename vruchten komen.
Den Appelaer, die by de hagen,
En ruigten in het wilde sproot,
Vervuld den graanzak met zijn noot:
D'Andoren ziet men Appelen dragen,
Die trots, den heelen hof braveeren:
Den Olm schut Eekels op de grond;
[pb: 45] Den wilden Esch nood yders mond,
Op schone en smakelijke Peeren.
De Beuke laat Kastanjen vallen,
Als 't windjen door haar telgen jaagt:
Maar een gepaarde en be-ente Maagt
Die strijkt de praalkroon van hun allen;
Met vruchten die het al doen buigen,
Zo blank als melk, geplekt met bloed geplekt
Op kaak en lipjes, die zo zoet
De room uit volle borsten zuigen:
Toon: Nova: of ’t Sa Monsieurs.
LAura laat het pratte varen,
't Is wel waar gy zijt heel schoon,
Maar gy zult naar 't weelig paren naar: na
('k Sweer 't u by mijn vaders zoon)
Noch schoonder staan.
Noch schoonder pronkt de boom met vruchten,
Als alleen met groene blaan.
Waarom lang alleen geslapen?
Waarom by de vryer niet?
Want gy zijt 'er toe geschapen,
Als men aan 't fatsoen wel ziet,
En waarom niet
Genoten 't zoet der dart'le minne,
Eer 't den ouderdom verbied.
[pb: 46] 't Zijn de grootste zotternyen,
Dat een Vryster fier en bly,
Haar jaar in, jaar uyt laat vryen,
Want de bloey-tijd gaat voorby;
Dan is het uyt,
De kansjes zijn dan al verkeeken,
En de jeugd verydeltuyt.
Toon: Candieraton.
EEn Landman end, met vleyende genuchten,
Den wilden stam, die op een and're tijd
Verwondert staat, om zijne vreemde vruchten,
En maakt de geest zijns meesters heel verblijd,
Die nu belust, vast hevig water-tant,
En banketeert van 't geen hy heeft geplant,
Met eygen hant.
Ay laat de liefde ons ook zo t'zamen voegen,
Mijn Leonoor: zo kan de zoetste vrucht,
Van ons geteelt, uw brave ziel vernoegen,
Wanneerze met een zorgelooze zucht,
De speen verlaat, ten blanken borst afwijkt,
Al lachgende zijn Moeder-lief bekijkt,
En vrindelijk strijkt. strijkt: in slaap valt
By zulken vrucht moet al de wereld leven,
By zulk een vrucht blijft d' aarde in haren stand;
[pb: 47] Houd op dan van de min te weder-streven,
Laat toe dat hy door zijn gewijde hand,
U maake tot een boom die vruchten draagt,
Een vruchtbaar Wijf braveert vry onverzaagt,
De schoonste Maagt.
Aan de Juffrouws, ter Bruyloft van W. vander Keeren.
La Duchesse.
LAat af, ô Bloempjes van het Y,
De schoonste bloem van uwe jeugd te spillen,
Stapt met u willen
In de zoete ly;
Wie liefde schuwt, is door d' waan bedrogen;
Bespiegel u maar in het Bruydjes ogen,
Dan ziet gy straal en vonken,
Van een vroolijk hart:
Zy blaakt en blixemt lonken,
In de min verwart;
't Gelach, 't gespeel,
't Gekus, 't gestreel,
Van twee verliefde harten,
Kan alle vreugde tarten:
Liefdens vreugd is eel.
[pb: 48] Tree toe, wanneer de gulde poort
Van Liefdensgaarde gaapt, en nood u binne,
Terwijl de minne
Roept: stap voort, stap voort,
Of anders word hy licht weer toe gedreven,
En gy moet buiten staan voor al uw leven.
De tijd vlied als de stromen,
En hy keert niet weer,
Hy schud de jonge bomen,
En berooft haar eer.
De lust, de vreugt,
Het mooy, de jeugt,
Word door de tijd onaardig,
En voor een knaap onwaardig.
Mind, terwijl gy meugt.
De Liefde is listig.
Courante la Bare.
O Aangename jonge jeugt,
Die 't Bruilofs-feest, door zoete vreugt gedreven,
Bezielt volop met geest en leven,
Vaar voort, vaar voort, weest vrolijk en verheugt.
Men doe al wat men denkt en wil:
Maar die het haagt die zy een weynig stil.
[pb: 49] Mijn Zangster wil een sprookje gaan vertellen,
Noch nooyt gehoort;
Wel aan gezellen,
Luyster, 'k vaar dan voort.
Een jonge Visscher ging op buyt,
En zach een Fuyk aan Amstels groene boorden,
Doch niemant die haar toebehoorden,
Daar stapt hy heen, maar liefde, een loze guyt,
Zat achter eene dichten struyk,
En vong door list, de Visscher in zijn fuyk;
Hy sweert met eeden, hy zal zijn gevangen,
De vryigheyd,
Niet weer herlangen,
Tot de dood hem scheyd.
O Vrysters, fuykjes van de min,
Wat vangt de min met u al jonge harten!
Die anders haren vyand tarten,
Gaan hier gerust en mak ten kerker in;
De Min is wonder! wie hem ziet,
En voelt, en smaakt, begrijpt zijn wezen niet;
Maar dit begrijp ik: dat hy schoon moet wezen,
En een die quynt,
Wel kan genezen,
Daar hy word gepynt.
[pb: 50] Nova: Of stukje Pens
LUstig Vryers, lustig Vrysters,
Speel een zoetjes mont aan mont;
Queel eens rustig op als Lijsters,
Spoel de lippen in het ront,
Met offer-wijn,
Geplengt ter eeren van de minne,
Schoonder dan de Sonne-schijn.
Schoone min die hier in d' oogen,
Van de brave Maagden-stoet,
Toont uw goddelijk vermogen,
Roert en blaak het jeugdig bloet,
En fiere hart,
Wy plengen u dees wijn ter eeren,
Op dat gy ons gunstig wart.
Gunstig als den helt verkeeren,
Die gesterkt door uwe hand,
't Nimphjen 't pratten kan verleeren,
En verkeeren ys in brand,
En staal in vuur;
Zo klimt men op den troon der weelde,
Schoon de Nijt ziet wrang en zuur.

Back to top ↑

Zeste Verdeeling. [6]

[pb: 51]

DE handen blijven (dit staat vast)
Beyd' schoon, als d' eene d' and'ren wast.
HIer spiegel zich de weereld in,
En leer, hoe vrundschap, liefde, en min
Best goeit, en bloeit, in volle waelden;
Hier ziet een yder zich verbeelden,
Na volle wensch, hoe Man en Vrouw
Aan een gesnoert, door vaste trouw,
Om t'zaam door zoet en wrang te streven,
In vrede, en vreugde kunnen leven;
[pb: 52] Dit pakjen valt de blinde licht,
Om dat de kreupel zijn gezicht
Besteed, om veilig 't spoor te vinden.
Dus doende, blijft men goede vrinden.
Mins dienst wordt licht beloont.
La Duchesse.
MYn schone droog uw tranen af,
Versweep het spook de quijnende ongenuchten;
Uw diepe zuchten
Graven my een graf.
Wat peinst uw ziel op vollegende rampen?
Al wat 'er komt, zal op mijn borstbeen schampen.
Ai kom omhals uw minnaar dan mijn leven. Ach!
Laat wreevle Nijd ons vry vervolgen nacht en dag.
Rechtschape min ontziet noch pijn, noch ballingschap, noch leyden,
Sy is nooit recht geweest,
Daar 't sneuvelen word gevreest.
Laat ons niet zagen voor dees zee,
Wie weet waar 't lot, na slingeren, en sollen
Ons luk doet rollen,
[pb: 53] Op een goede Ree.
Ik heb Radulf, met zijn vervloekte knapen,
In 't wilde woud een ys're slaap doen slapen,
Als hy door last ons fel vervolgden op het spoor.
So staanwe vast met moed de woede buyen door;
'k Heb u mijn Lief op mijne nek de razerny ontdragen:
Noch leeft die zelve moed
In mijn doorluchtig bloed.
Een kusjen (dat men 't heilig noem)
Weegt meer als alle mijn verdiensten t'samen;
De schoonste namen
Smoren in uw roem.
Een kusjen van uw rozemont gegeven,
Word niet betaald met goed, noch bloed, en leven:
Een traantje dat 'er uit uw schreiende oogjes dreef,
En op het purper van uw kaakjes hangen bleef,
Verquikt, als ik het lek, my meer als 't bloed der schoonste druiven.
Een lonkjen dat gy baard,
Is my een Rijksstaf waard.
[pb: 54] Getergde Min doet wonderen.
La Signale
ZO zach Ar'mant zijn lief Amiel,
Zijn heyl, zijn vreugd, zijn hart, zijn ziel,
Met traantjes op de bleeke wangen;
En 't hooft op een gebogen hals;
Zy zuchte, en riep ter krop uyt bange:
Balstuurig lot, wat zijt gy vals!
Zo zach dien wakk'ren oorlogs-gast,
Zijn liefstens zachte handjes vast,
Ten rug geboeit met harde snoeren,
Geknevelt van den Arabier,
Om als een duyfjen wech te voeren,
Voor d' oogen van een wrede gier.
Die met een trop verraders quam,
En scheurden dit onnozel lam,
Als winter-wolven uyt zijn armen;
Hy roert noch voet, noch hand, noch oog,
Men hoort zijn krijgs-stem niet allarmen,
Hy staat gelijk een marmere-boog.
Armantus hoe? waar 's nu het pit,
Dat in uw sterke spieren zit:
Zo riep de Min-god in zijn ooren;
Die stem herwekt zijn dapp're geest,
Die door te heete en heevige tooren,
Was als verstikt, en wech geweest.
[pb: 55] Nu stroopt hy 't snydend kamp-swaard blood,
En sweert Argielukus den dood,
By Ammons blixem-vuur en donder;
Met valt hy als een Teyger an,
En zend met d' eerste klink naar onder,
Zijn allereerste wederman.
Zo vaart hy als een bos-leeuw voort,
Maayt weder-zijds, en scheurt en moort,
Al wat hem naakt, om wraak te boeten;
Al staag weer met een nieuwe moet,
Tot hy van 't hooft tot aen de voeten,
Bespat was met Arabes bloed.
Dus woedende, vat hy Argiel,
Met deze woorden aan: O fiel,
Die my mijn schoone Bruyd ontkaapten:
Met veegt hy 't swaard de hals-strot door,
En wierp de kop, zo die noch gaapten,
Daar 't bloed van droop, Amiela voor.
Nu smijt hy 't rookend staal daar neer,
Ontboeyt de blaauwe handjes weer,
En veegt de traantjes van haar koone,
En streelt haar ziel met zoete reên,
Omhelst heel vrindelijk die schoone,
En strijkt met zijn Amiela heen.
[pb: 56] Toon: Mijn soete Iakelijn
WIe wekt my uit den slaap? wie roept my uit mijn dromen?
In 't midden van de nacht. Zijt gy 't, ô zuidewind?
Zijt gy 't die suist en ruist, door hoge Beukebomen?
Neen sluimerende ziel; 't is 't knaapjen dat u mind.
Hy klaagt de nacht zijn leed,
En noemt u dikmaal wreed,
Hy roemt zijn trouwe minne,
Met beweegelijk een toon,
En hy noemt u dikmaal schoon.
O brave jongeling! uw trouheid in het minnen,
Maakt dat mijn grootste ziel in wederliefde blaakt;
Kon ik de rode schaamt', en bleke schroom verwinnen,
Dorst ik het wagen, daar het hartje wel na haakt;
Daar my de lust toe troont;
Gy zaagt u haast beloont,
Voor al uw trouwe diensten,
Daarom noem my niet meer wreed,
Als gy vaak voor hene deed.
[pb: 57] O Hemel! waarom schiep gy voor 't Geslacht der menschen
De rode schaemte, en vrees, de schone lust ten spijd?
De beesten zonder schroom, voldoen hun wil en wenschen,
Het Ringel-duifjen, en al 't Pluim-gedierte vrijd,
En trekkebekt en blust
Haar minne als 't hun lust,
By daag voor yders ogen.
Albeheerschende Natuur,
Och u schikking valt my zuur.
AY tortelduifjen, staak uw treuren,
Schoon nijd ons poogt van een te scheuren,
't Is waan, 't is ydel dat sy gist.
Verschrik niet voor haar vurende ogen,
Licht breekt de zon door zulk een mist;
De liefde zal dat nooit gedogen.
Mijn borst staat pal voor korsle vlagen;
Al komt de droes met al haar plagen,
Om ons gebou te storten neer,
Zy bijt op staal, en schend haar tanden.
De liefde acht minder als een veer,
Het bonsen van haar ys're handen.
[pb: 58] De liefde breekt door alle rampen,
Gelijk de Zon door neveldampen,
Dies bidde ik schoone voed geen leed,
Ik sweer voor 't Wesen van daar boven,
Dat alles siet, en alles weet,
dat nooit de nijd mijn hart sal roven.
Tot ongeluk geboren.
La Isabella.
O Wrede schik Goddinnen!
Wat moogt, wat moogt gy spinnen
Voor my so lang een draad,
Van rouw, van ramp, van quaad?
Wie blies u so vol haat,
Toen gy mijn noodlod schikten,
Dat van sich self verschrikten?
't Waar nutter maar een beest,
Noch nutter nooit geweest,
Dan sou mijn droeve geest
Niet eeuwig moeten klagen!
O hagelbui van plagen!
Hoe vaak stond ik u pal,
Als d' Eekelboom de vlagen,
Van wind en donderslagen,
Nu brocht gy moed, en al
Zo derelijk ten val.
[pb: 59] De schoone Leomede,
Die ik door mijn gebede,
Door liefdens dap're kracht,
Een langen wijl veracht,
Tot wederliefde bracht,
Mocht my nu garen lijden,
Zy wou dat ik haar vleiden,
Naar ik haar hart doorgrief,
Zy noemden my haar Lief,
En roemden. en verhief roemden.: roemde
Mijn diensten boven and'ren.
Wy leefden met elkand'ren
In weelde, en saligheid.
De nijd knarst' op haar tanden,
En wrong, van spijt, haar handen;
Wy leefden haer ten spijt,
In vreugde een lange tijd.
Nu quam de dood (ô smarte!)
En stak mijn Lief in 't harte,
De kracht ontvlood haar haast,
En liet my heel verbaast.
Zy kusten my voor 't laatst,
En sloot haar bleke lippen,
En ging ter ziele glippen,
En liet my hier alleen.
Ween, Dioniksus, ween!
Op eene koude steen
Zal ik de dood verbeien,
En al mijn leed beschreien,
Tot ik in tranen smeld,
Tot ik als dauw verdwijne,
Als dauw voor 't helder schijne,
Des uchtens, als sy sweld,
En vloei langs beemde en veld.

Back to top ↑

Zevende Verdeeling. [7]

[pb: 60]

Onkuisse min doet rede en nabedenking wijken;
Vertoont zich schoon, maar laat berouw zijn hielen kij-
ken.
DE donkre nacht schuild in den dag,
Hoe schoon hy immer schijnen mag,
De min te saam geronne,
Gevoed, gevormt en uitgedijd,
Van wellust, weelde en legen-tijt,
[pb: 61] Verwint het schoon der Zonne.
Zijn blanke vel daer 't bloed doorslaat,
Verbeeld de purp're dageraad,
Die met Oranje-stralen,
Door bolle, en witte wolken dringt,
Terwijl het bosch haar optocht zingt
Met duizend Nachtegalen.
Zijn opgeblazen wangen zijn
Als lelien, daer de wederschijn,
Van vers ontslote rozen,
Zo schoon en haag'lijk inne speeld:
Zijn lippen van een geur gestreelt,
Doen d' Ammoerellen blozen
Van schaamte; 't voorhooft spreid een glans;
Zijn krullend hair, dat als een krans
Swiert over nek en schoeren,
Braveert het goud der Zonne om hoog,
Zijn wieken, Ieris Regenboog,
Wie zou hy niet vervoeren? vervoeren: verrukken
Het koudste Nimphjen, dat 'er leeft,
Wenst, als hy voor haaar oogen sweefd,
Hem in haar schoot te strelen,
Te kussen met een groot vermaak,
Zijn voorhooft, lippen, hals of kaak,
En zo met hem te speelen.
Nochtans dit schoone naakte kind,
Dat jeugt haar lod're oogen blind,
Dekt met zijn schoone leden,
Een overloze en boze geest,
[pb: 62] Wel waardig om te zijn gevreest,
Men vrees hem vry met reden.
Hy dwingt het alles met geweld,
Wie hem verwaand, verwacht in 't veld,
Zal duur zijn trotsheid boeten.
De wijste kan hem niet weerstaan,
Hy siet noch God, noch Godsdienst aan,
Hy trappeld de eer met voeten.
Het praalbeelt, van de pronkende eer,
Moet met een dart'le voet omveer,
De Godsdienst die moet buigen.
Men luister na mijn Duitse Lier,
Het geld Emelia, die hier
De waarheid sal getuigen.
Toon: Ie voudro bien Ò cloris.
EMilia so kuis, als schoon van wesen,
Sliep heel gerust in d' armen van haar heer.
Zy had hem lief, hy had haar uitgelesen,
Tot al sijn vreugt, tot al sijn troost en eer.
't Ging heel na wensch. Revildo baade in weelden,
Als hy, vol lust, sijn schoone weergâ streelden.
Nu had de Maan haar hoorens achtien malen
Gebogen, en gesloten dicht aan een,
[pb: 63] Sint Hymus toors met Goddelijke stralen Sint:
Haar bruilofs-disch vol vreugt so schoon bescheen,
Als gijle min dit kuissche bed benijden,
En socht het door sijn listen heel te ontwijden.
Emelia verdwaalden met hare oogen,
In 't lonkend schoon van eenen jongeling.
Zy rusten niet, voor dat 's hem had bewogen,
Voor dat sy hem in hare schoot ontfing,
En so (helaas!) haar uitgespatte lusten
Een langen wijl met Dialarkus blusten.
Dit moest terstond de gulde kuisheid spijten,
Het speet haar, en het stak haar tegen 't hart,
Des quam sy 't stil den Man in d' ooren bijten,
Die door dees maar in wraak herbooren ward.
Zy schreef het self met stralen van Aurore,
En stelden 't hem so klaar als dag te vore.
O Dialark! elendigste der knapen!
O schoonste bloem der vryers van uw tijd!
Geen mensch kan lust in uwe schuldstraf rapen;
Uw jonge jeugd was los, en licht verleid.
Voelt gy het hart niet in uw boezem beven?
[pb: 64] De woede dood brult vreeslijk naar uw leven.
Op eene nacht als Dialarkus vleyden
Zijn sno boelin, en smolt in hare schoot,
Vond haar de wraak, met twee die hem geleyden;
En met een steek was Dialarkus doot;
Emelia vol schaamte en schrik, verflaauden
Terwijl haar man haar dit in 't aansicht snaauden.
O geyle hoer, nu sterf door deze handen,
Onzalige: dat nooyt uw lichaam rot
Als in den buyk der dieren: sterf in schanden;
Uw naam die zy de weereld tot een spot;
Hier mede toont hy haar den naakten degen,
Daar hy zo straks haar boel me had doorregen.
Het blanke staal knarst tusschen bey de borsten,
En 't geyle bloed vloog by de moortpriem op,
Daar 't laau en warm, dien wreeden hand bemorsten:
Een purpere beek dreef langs de bleke krop
Door 't bed, en droop al rookend van de sponden;
Elendig mensch! hoe smoort gy in uw zonden!
[pb: 65] Nu sloeg zy noch, op d' oever van het leven,
Haare oogen op, en opende den mond,
En zuchte, en sprak: ach woud gy 't my vergeven,
'k Getroosten 't my, te sterven aan deez' wond;
Men zecht dat dit den man zo heeft bewogen,
Dat hy bleef staan, met traanen in zijne oogen.
Maar 't was gedaan: zy sloot haar bleeke lippen;
De naare doodt blies 't roosjen van haar kaak;
De bange ziel quam uyt den beezem slippen
En liet tot loon van 't goddeloos vermaak,
Haar goede naam, die eer een praalbeelds waarde
Verdiende, door de min geschopt ter aarden.
Meyneendigheyd is grouwelijck.
Esprits quiscupires, &. O nuict jalouze nuict.
O Astor! wilt gy nu voor Leontine vluchten?
En laten, na dat gy uw lusten hebt geboet,
Voor haar niet over, ach! dan tranen, klachte, en zuchten!
Zijn dit de blijken van een ridderlijk gemoet?
[pb: 66] Is dit getrouwheyds loon? mein-eedige verrader,
Hoe schrapt gy dus verwaant, de heugnis uyt het hart,
Hoe ik om u, verliet mijn land, mijn grijze Vader!
En heugt het u niet meer, hoe ik door min gesart,
De beuk'laar aanschoot en het swaart ten heupe gorden,
En steeg als man te paart, de speer-piek op de borst,
En liep helthaftig toe, op ysere slach-orden?
Waar gaaft gy u ooyt heen daar ik niet volgen dorst?
Is 't al vergeten? ach! ondankbaare, en ontaarde!
Hoe dikmaal heb ik u het leven wel ontzet,
Als gy omzingelt waart! hoe stutten ik de swaarde!
Dat proefden vaak de kam van mijn gebuylt helmet.
Nooyt kon mijn standb're moet voor barsse Turken zagen;
Nooyt leuterden mijn min: dat is genoeg betoont
In 't hevigste gevecht der bloedige oorlogsslagen:
[pb: 67] En word ik dus met schimp en lasteren beloont!
Ondragelijke hoon! verrader, 't is een wonder,
Dat d' Hemel die dit ziet, zich niet tot wreken zet,
En wringt ten wolken uyt een balderende donder,
Die u met eene kling, de losse kop verplet.
Hoe zoude ik zonder wraak nu langer leven konnen?
God ziet zijn tergers met langmoedige oogen aan,
Maar ik ben maar een mensch van bloed te zaam geronnen,
Ik voel mijn menschlijkheyd, 't en zalder zo niet gaan.
Kom ridderlijke man, door waan ten top gedreven,
Ik eysch u voor de kling, te paarde, of ook te voet;
Wy moeten zamen eerst eens speelen om het leven,
Zo koelt mijn smart, door mijn of uw vergooten bloed.
Zo sprak de fiere Vrouw, en streek haar kuyf en vlechten,
Ten blakende oogen uyt. Zy sloot het met een zucht:
[pb: 68] Maar Astor niet belust, dan met haar eer te vechten,
Ontsloop haar oog, en gaf zich heym'lijk op de vlucht.
Vlucht Astor, vlucht vry voort; gy zijt haar oog ontschoten,
Maar haar gedachten niet; zy krijgt de lucht daar van,
Dies komt zy hem te paart, galloppend' na gestoten,
De degen in de vuyst, beharnast als een man.
Verrader sta, hou stant, hou stant, om u te weeren,
Keer om, en stroop uw kling, of 't gaat van acht'ren door;
Ik zal u dezen dag, of gy my, sterven leeren:
Zo quam een forze stem hem klinken in het oor.
Hy wenden zich, en zach twe blix'mende oogen blikken,
Gevolgt van eene vuyst, die dapp're slagen gaf.
(Een woede Vrouw heeft vaak een Manshart doen verschrikken)
Nu keert hy vast een poos de vinn'ge dreven af.
Dan roept hy om verdrag, tot zy haar bloed ziet vlieten,
[pb: 69] Door Astors kling getapt; daar rentze grimmig in,
Gelijk een Leeuw, die op zijn tergers aan komt schieten;
Geen grooter razerny, als omgekeerde min.
Dien aanval lukt niet, maar de tweede zo veel beter,
Het zwaart gaat door, dat haar zijn bloed in 't aansicht spat;
Daar legt meyneedigheyd, dien Eet en Trouw vergeter;
Zo was de troost, die hy op 's levens oever hat.
Het wout heeft ooren.
MElarkus had zijn ad'ren vol gepeepen,
En lach gestrekt in 't groene gras,
Zo breet en lang gelijk hy was,
By eenen Olm, met d' oogen toe geneepen.
Hier vonden hem Dareide, en Amarille,
De bloem der Vrysters in haar tijd;
Van elk gedient, geviert, gevrijd;
Zy gingen uyt, om vroolijk tijd te spillen.
Nu waakt hy juyst, en vryft zijne oogen open,
Zo als zy bezig zijn met schroom,
Om hem te binden aan een boom,
Zy reppen zich, en zetten 't op een loopen.
[pb: 70] Daar sach men hem het boven lichaam beuren,
Zijne oogen gins en weder slaan,
En springende, op zijn kooten staan,
Om door het veld haar achter heer te peuren.
Soo ging wel eer de schoone Dafne strijken
De wind voorby, gelijk men segt;
Eerse in der aerden wierd gehecht,
En liet, vol schrik, de Zon haar hielen kijken.
Dariede kon het nu niet langer duren;
De mild deê haar door 't lopen seer:
Zy hijgde, en seeg in 't klaver neer,
Maar Amaril ging, als een jachthond, schuuren.
Ay laat my gaan Melarkus (bad Dariede)
Die nu al in sijn armen ley,
Wy deden 't maar uit boertery.
Hier op den knaap: gy sult my niet ontvlieden.
Uit boertery sal ik wat met u speelen.
De Vrijster lachte met vermaak,
En sloeg hem sachjes op de kaak,
En liet met vreugt haar maagde-bloempje steelen.
Gy moet het niet aan Amarille seggen,
Melarkus; dat men 't duister hou.
[pb: 71] Ik sweer het u by mijner trou
(Zo sprak den knaap) het blijft in dese heggen.
Hier meê, vaar wel: de jonge zieltjes scheiden:
De moye vrijster was ontkuist,
De vryer lachten in sijn vuist,
En song sijn vreugt aan bomen, en aan weiden.
Een ouden Yp, die 't lietjen quam te hooren,
O hemel is het ooit gehoort!
Die klapten 't, als een Aakster,
Dariede heeft in 't veld hare eer verloren.

Back to top ↑

Achste Verdeeling. [8]

[pb: 72]

O Dat de min zich zelf bespiegelen wou,
Aan 's anders schade, aan 's anders na berou,
Aan 's anders schande, en los gewenschte trou,
En groote elenden,
Men hoorden niet van zo veel bitter leet,
Van zo veel ramps, door losse min gesmeet,
Van zo veel spijts, die 't harte knaagt en eet,
En 't al kan schenden.
[pb: 73] Maar 't is vergeefs, wat voorbeeldt dat men stelt:
Hoe ver het naar de grootste jam'ren helt,
Noch doet het op de liefde geen gewelt,
Het is verlooren.
Hy drayt het oog ten klaren spiegel af,
En schelt de schroom en vrees, voor blô en laf,
Wat goude les men oyt dien dwazen gaf,
Hy wou niet hooren.
Men spreek, men preek, men leer vry jaren lang,
De dart'le min gaat zijnen ouden gang,
Hy lacht, en acht het al voor kind're zang,
En beuzelingen.
Dies is 't onnut, dat ik mijne uuren spil,
Met leering die ik lang voor ydel hiel:
Ik laat de min zijn gangen gaan, en wil
Van zoetheyd zingen.
Elk om ’t schoonst.
TWee beminnende gezellen
Roemden van haar Vrysters schoon:
Melleker zou het oordeel vellen,
Die, of deze spant de kroon:
Hofrijk zou 'er onder fluyten,
Op het besten dat hy kon:
De Echo teeg terstont aan 't stuyten,
Met als Bloemert dus begon:
[pb: 74] Toon: Ghy heyligheetjens, &.
't MOet alles wijken voor de schoone Gaardelijne;
Wijk witten Yssel-swaan, verschuyl u in het riet,
Uw blankheyd gelt 'er niet.
Mijn Nimph is blanker dan de schoonste maneschijne.

Eelhart.


By Gloroos witte deugt, mach sneeu, noch hagel halen;
Waar is 'er schoonder schoon, als wijsheyd, eer, en deugt,
In 't bloempjen van de jeugt?
Men ziet de kuysheydt uyt haar zeedige oogen stralen.

Bloemert.


Mijn lief is jeugdiger dan d' eerst ontsloote Rozen;
Haar kaaken gloeijen als het bloosjen van de Pers,
Haar lippen als een Kers;
Mijn lief is bolder dan de purpre Abrikozen.

Eelhart.


Gelijk den dageraat, wanneer zy door komt breeken,
[pb: 75] Nu bleek is, en nu bloost, en purpert veld en zee,
Zo word mijn Gloroos mee,
Wanneer men haar bekijkt, in kuysse schaamte ontsteeken.

Bloemert.


Haar vroolijk wezen doet de koutste harten vonken,
Haar loddere oogen, vol aanlokkelijke brant,
Zo bruyn als Diamant,
Die schieten, drayende, beweegelijke lonken.

Eelhart.


Mijn Gloroos, als zy maar met ymant komt te spreeken,
Zy buygt haar kniën, en bewijst hem schuldige eer,
Zy slaat haare oogen neer;
Mijn liefsten is volmaakt, wie wijst my haar gebreeken?

Bloemert.


Mijn Nimphjes byzijn kan 't geselschap staag vermaaken,
Ze is fier en dart'ler dan een jongen Geyt,
Die in de klaver weyt;
Wanneer zy danst, dan schijnt zy d'aarde niet te raaken.
[pb: 76]

Eelhart.


Mijn Lief hangt niet te veel aan spel, en speelnootinnen:
Zy loopt niet dikmaal uyt, maar stemmig, stil van geest,
Zit zy in huys en leest,
Of aan haar Moeders zijde, en spilt den tijd met spinnen.

Bloemert.


Wat deugden zal ik meer de Nijt voor ogen stellen?
Wie is zoo redenrijk, als 't Nimphjen dat my blaakt?
Wie is 'er zo volmaakt?
Zy weet wanneerze wil, veel sprookjes te vertellen.

Eelhart.


Het past de Swaluw, die van achteren tot vooren,
Des landmans huys doorkruyst, te snat'ren, maar geen Vrouw,
Dat die zich stemmig houw:
Mijn Gloroos praat niet veel, het lust haar meer te hooren.

Bloemert.


Al 't kleyne pluym-gediert, gewoon in 't groen te springen,
Swijgt met de Nachtegaal, die met zijn kleyne tong,
Zo menig deuntjen zong,
[pb: 77] Heel stil, en luystert toe, als zy begint te zingen.

Eelhart.


De boert, en stoejerey (een strik om 't hart te vangen)
Die meenig jonge bloem haar maagdom heeft geschaakt,
Die word van haar gewraakt:
Ze is achterdenkende, en voorzichtig als een Slange.

Bloemert.


O Gaardelijn, hoe ver verwinnen uwe haaren,
Zoo blond, de geele verf, der uytgedijde pruym,
Zo ver als 't goud zijn schuym,
Zo ver als 't rijpe graan de tijdelozer aren.

Eelhart.


Alle ydeltuytery, en alle slimmigheden,
Doortraptheyd, dat een gek verstant en wijsheyd hiet,
Die gasten huyst zy niet.
Wat ziert een Maagd zo, als eenvuldigheyd en zeden?

Bloemert.


Mocht ik de slaapkoets van mijn Nimphjen eens genaken,
[pb: 78] Een blooten krop, een arm zo blank, zo schoon, zo bol,
Zo zacht gelijk een mol,
Deede u bezeffen, wat daar schuylden onder 't laaken.

Eelhart.


Wat hoef ik mijn gezang noch verder uyt te breyden?
Men vind geen schoonder schoon, dan wijsheyd, eer en deugt,
In 't bloempjen van de jeugt.
Nu Melker, oordeel, wie de kroon strijkt van ons beyden.
Verschil.
Toon: Ons blijdschap is vermengt met schreyden.
DE dageraat begint te blinken,
De Roosjes zijn aan 't open gaan;
De nucht're-Zon komt peer'len drinken,
De zuyde wind speelt met de blaan:
Het Nachtegaaltjen fluyt,
En 't Schaapje scheert het kruyt;
Hoe zoet
Is een gemoet,
Met zulk een vreugd gevoet.
[pb: 79]

Hofrijk.


O Harderin! wat meugt gy zingen?
Van 't geen gy in den uchtend ziet;
Van vreugd, van duyzend zoete dingen:
De rechte zoetheyd kent gy niet;
Wat is een bloot gezicht,
Van beemde, en morgen licht?
Ik vin
Voor mijne zin
Daar geen vernoeging in.

Tymena.


Wat keurt gy Harder dan voor 't besten?
Te slurpen uyt Silenus kan?
En 't lijf met lekk're spijs te mesten,
Zoo veel de buyk verdragen kan?
Of is het noch al meer?
Kom wijze Harder, leer
My 't wit,
En 't rechte pit,
Dat in de vreugden zit.

Hofrijk.


Een mensche tong kan 't niet verbeelden,
Het is een eeuwig duurend vuur:
Een vuur dat al de wereld streelden
Van ouds; het is een zoet en zuur;
Het is de schoone Min,
Onnoos'le Harderin;
Geen beest,
Of't is geweest,
Bewoont van deze geest.
[pb: 80]

Tymena.


Onnoos'le Harder, loop vry heene,
Is dit het pit van zoetigheyd?
Dat tuygt uw zuchten, klagen, steene,
Uw ongeruste levens tijd;
O ver verdoolde gast!
Het spreekwoord dat gaat vast:
Die mint
Is blint,
Onnozel als een kint.
Wy kuyze Harderinne rijen,
Gaan onder lindeschaau ten dans,
Gerust, en onbelust op vrijen;
Wy pronken met de maagde-krans,
Ons allerbeste goet;
Wat is de maagdom zoet!
Swijg vry,
Want Harder gy
Praat nimmer min in my.

Hofrijk.


Geveynstheyd is ten troon gezeten,
In 't wulps en brandend maagden hart:
Hoe spreekt men tegen zijn geweten!
Wat voed uw ziel al vuur'ge smart,
Om dat gy dragen moet,
Uw allerbeste goet,
Waart gy
Met eeren vry
Daarvan, wat waart gy bly.
[pb: 81] Mijn Lief is al myn vreugd.
Toon: Windeken waar den bos
af drilt.
OCh Leliana! och al mijn goet,
Die mijn hartje branden doet,
Door uw lonkjes,
Vol van vonkjes,
Vonkjes die van 't lodder oog,
Quetzen, als pijltjes van een boog.
Schoone, waar schuylje hier in 't groen?
'k Moet my laven met een zoen,
Voor de tipjes,
Van uw lipjes,
Lipjes die als rooze-blaan,
Zijn met een zoete dauw belaan.
't Rijzend zonnitjen gaat my voor,
Wenkt mijn lusjes, om zijn spoor,
Na te reppen,
En te leppen,
't Vochjen van uw montjen zoet,
Als hy 'et van zijn Lauren doet.
Nu dan mijn waarde, sla geluyt,
Steek uw hooft ten groenten uyt:
Met dit wachten
Mijn gedachten
Raaken in een diep gepeyns;
Lelienhalsje, dat 's geen reyns.
[pb: 82] Of hebt gy uyt boertery,
Voorgenomen, datje my
Wat zoud quellen,
En eens stellen,
In een vuur van ongedult,
'k Sweer datje 't my betalen zult.
Als ikje nu maar vinden kan,
Prille Nimph zo moetj'er an;
Hondert kusjes,
Zijn mijn lusjes,
Niet genoegzaam tot een wraak:
't Gelt dan u halsjen, mont, en kaak.
Getrooste Minnaar.
la boure d’Olivet
HY lacht, en acht, wiens fiere hart
Van liefde nooyt en wart
Bestookt, een minnaars klacht van pijn,
Voor louter veinzery.
By and'ren mach die denking zijn,
Maar anders is 't by my.
De smart die 't hart eens minnaars knelt,
Daagt alle smart in 't velt,
Indien dat hy rechtschapen mint,
En naar zijn Nimphjen zoekt,
En haar, of hare gunst niet vint,
Die smart die zy vervloekt.
[pb: 83] Geen rust, maar lust, bekruypt de ziel,
Die in de strikken viel,
Van een bekoorelijke maagt;
Een lust die 't al verheert,
Die wijsberaat en rust vervaagt,
En vleesch en bloed verteert.
Acht weeken zag de nacht en dag.
Sint ik Klaryna zag,
My quynen als een bloem op 't veld,
Misdeelt van hemels nat;
Een bloem die op zijn steeltjen helt,
Door heete droogte mat.
Dit zong Urmedon in der nacht,
Bekans in lust versmacht; Bekans: Bijna
By nacht! voor zijn Klarinaas duur;
Sy hoorden 't lietjen aan;
Zo droef een toon beweegen heur,
Ten rust-bedde af te gaan.
Sy stak haar hooft ten venst'ren uyt,
En sprak: Urmedon sluyt
Uw klachten, want my deert uw pijn;
Komt spreekt my morgen aan;
Ik zal voortaan zo straf niet zijn,
Mijn wrevel is gedaan.
[pb: 84] La boure d’olivet
EEn ander zing van krijg en moort,
Hoe datmen menschen smoort,
In 't laauwe bloed, door 't swaart geplengt,
En roep hem uyt voor vroom,
Die 't meeste volk om 't leven brengt,
En verft, of velt, of stroom.
Ik zing met aangenaam vermaak,
Van Liefde, een schoonder zaak:
Daar stort men bloed, maar niet langs 't velt
Ten kosten van den man;
Maar bloed waar uyt het leven swelt,
Dat staat my beter aan.
Is 't leven schoonder dan de dood,
Die 't alles 't hart afstoot?
Wat roemt men dan op moordery?
Men zing het schoonste lof,
Indien het leven 't schoonste zy,
De min is 's levens stof.
Al wat my op de weereld haagt,
Dat is een schoone Maagt,
Alle and're dingen acht ik niet,
Die harts-tocht trekt my meest;
Die voert de Scepter en gebied,
De tochten van mijn geest.
'k Zie Venus, die de geest vermaakt,
Veel liever moeder naakt,
[pb: 85] Ontbroost, ontgord, ontslingerkleed,
Met alle deelen blood,
Als Mars in 't blanke staal besmeed,
Bespad met dierbaar rood.
Petite Bergere.
RUyssende winden,
Door Yp en Linden,
Echoos stuyten,
Op 's Harders fluyten,
Door het dichte houd
Van 't groene woud,
Vleyd my veel meer als het klinken
Der trompet,
Die schel ten gil gezet,
De harten wet wet: scherpt
En dorstig maakt om bloed te drinken,
En graag om 't swaart te zien besmet.
Als men ziet kommen
't Nimphjen met blommen Bloey-maant.
En met bladen,
Schoone sieraden,
Om het hooft gesiert,
Van 't woud gevierd,
Dan is het goed in 't velt te slapen.
Dien 't dan mach
Gebeuren met den dach
Te wand'len, ach
[pb: 86] Wat kan hy lekkernye rapen!
Het singend woud maakt dan gewach.
Andere Vryers,
Lustige stryers,
Dap're knechten,
Vryen met vechten Vryen:
't Muertjen van een stat,
Ik gun haar dat. haar: hun
Vry een jonge Harderinne
Aan een stroom,
Begroeit langs haren soom
Met d' Else-boom,
Dat dunkt my is een beter minne,
Dat is een soeter levens droom.
Aymable Bergere.
VErbied gy my 't minne?
O schone wat 's dat?
Verbied gy my 't minne?
O schone wat 's dat?
Gy roofden mijn sinnen,
En wees my dat pad,
O schone wat 's dat!
Gy roofden mijn sinnen,
En wees my dat pat.
Aan u moet ik klagen
Mijn smart ende leed,
Aan u moet ik klagen
Mijn smart ende leed,
Gy kunt het vervagen,
Gy hebt het gesmeed,
[pb: 87] Mijn smart ende leedt;
Gy kunt het vervagen,
Gy hebt het gesmeed.
Ach schone verkeer eens,
En wees niet meer wrang.
Ach schone verkeer eens,
En wees niet meer wrang.
Wor sachter, en leer eens
Des liefdens bedwang;
En wees niet meer wrang.
Wor sachter, en leer eens
Des liefdens bedwang.
Het wachten valt pijnelijk. Se mille torments.
VErvager der dagen, zo stadig in 't jagen,
Hoe vliegt gy, hoe vliegt gy zo trage?
Nooyt susten uw 't rusten, of zoude 't u lusten
Een minnaar, een minnaar te plagen.
Wanneer ik verlange, dan tracht gy uw gangen,
[pb: 88] Dat valt my, dat valt my zo bange
Ik achte, te smachten, dit beyden, dit wachten achte,
Dat smaakt my, dat smaakt my zo wrange.
Wanneer mijn beminde, haer by my laat vinden,
Dan kunt gy, dan kunt gy verslinden,
O guure, zo duure vergulde schoone uuren,
Dan tart gy, dan tart gy de winden.
Dan tart gy de stromen, die langs hare zomen
Als pijlen, als pijlen af komen.
De kusjes, de lusjes, van heden, van flusjes,
Die maakt gy, die maakt gy tot dromen.
Dit uurtjen is hene, dit weder verschene,
Dit kusjen, dit kusjen verdwene.
Dat glijden, der tijden is beter te lijden,
Als 't treuren, als 't treuren alleene.
Den dach is aan 't rijzen, en 't nachjen aan 't dijzen,
Ay rep u, ay rep u wat grijze,
Ga spoede, nooyt moede, dan noem ik u goede,
Dan zal ik, dan zal ik u prijzen.
[pb: 89] Op de schoone oogen van Juffer
Lea Stylvlied
VRaagt men wat 'er in het wezen,
Van de schoone Lea woont,
(Schoone Lea nooyt volprezen)
Wijl zy zulke krachten toont,
Wijl zy zulk een groot vermogen
Heeft op harten koud en guur?
't Is geen wonder, want haar oogen
Zijn bezielt met Hemels vuur.
Als de Goden Nektar dronken,
Strooyden 't albeheersend wicht
Dartel twee geweyde voncken,
Van zijn eeuwig brandend licht:
Venus vingse strakx in eenen
Kruyk van helder Kristallijn,
Daar zy flikkerden en schenen,
Onverdronken in de Wijn.
Lea had pas eerst ontsloten
Bey haer oogen, als dit vat
Schoon daar in wierd uitgegoten;
Daar men 't vuur op 't hemels nat
Nu siet dryven, blik'ren stralen;
Lea schoonste die 'er leeft,
[pb: 90] Al wat trots is doet gy dalen,
Als gy maar een lonkjen geeft.
Op het schoon zingen van Juffer Appelona Pynberg.
La Duchesse Rojaal.
IN 't rijzen van den koelen dach,
Als yder noch te slapen lach,
Zat Appelona, die ik sach
('t Zijn my geen dromen)
In de schaauw der bomen,
En streelde een Luyd,
Terwijl sy uyt
Een heldere boesem song.
Stil hiel de tong,
Die 't geveert
Van het hele Woud braveert,
Het singen,
't Springen,
't Fluyten
't Tuyten,
En 't swieren,
Gieren
Dat
In de
Linde,
[pb: 91] Leefde,
Sweefde,
Was nu stil, en sat
Te luysteren;
't Fluyst'ren
Van de blaan ging sacht.
O Goôn
Zo schoon
Een Zang
Haar dwang
Heeft my verkracht.
Verrassing.
SPytig klaartje sou haar baden
Moedernaakt in eene beek,
Die langs klavere boorden streek,
Overschaaut van wilge-bladen;
Grage Reynoudt sat en keek,
Watertandend door de rietjes;
En hy riep eens soet met een:
Noch wat dieper, tot de knietjes;
Daer mee droop sy schaamroot heen.
[pb: 92] Verrassing
ZEven dart'le Nimphjes vonden
Geyte oor, daer hy sliep in 't woud,
Elke Nimph was even stout,
Daad'lijk zach men Pan gebonden,
Hy schoot op en lach gewonden
In een zeel van kruyt en gras,
Meysjes riep hy; wat sal 't wesen?
Maar hy sag haast wat het was,
Elk wou 't eerste zijn genesen.

Back to top ↑

Negende Verdeeling. [9]

[pb: 93]

Het ydele vermaak verdrijft gelijk een stroom:
Nu is 't: nu is 't geweest; het leven is een
droom.
OP 't hoogste van de nacht, naar 't sinken, en voor 't krieken
Des dageraats, wanneer de slaap die 't al verblind,
[pb: 94] Met Mankop om de kruyn drijft op sijn vale wieken,
En d' yd'le dromen, door een fluysterende wint
Ten Olm-boom uytgejaagt,
Door al de Weereld vliegen,
Om al wat harssens draegt,
Met schaduw te bedriegen,
Met list te domp'len in een treur, of vreugde-stroom,
Toen viel mijn geest te beurt, dese allerschoonste droom.
Mijn Laura dien ik min, quam in mijn Slaapsaal treden,
Met lieffelijk gelaat, en moedernaakte leên,
Een kleetje alleen bedekte haar heupe naar beneden,
't Hing al van melk en bloed, en Maagdenwas aan een:
Een windje op haar verlieft,
Ten veynster ingeslopen,
Bedreef een stoute dieft,
En spreyden 't kleetjen open,
Daar zach men dat een mensch, hoe koud, sette in een vlam.
Men segt, dat Venus so wel eer ten oordeel quam.
[pb: 95] Zy naderden mijn koets; wat hart was niet bewogen
Geworden, door soo schoone en goddelijk een swier?
De liefde blixemde uyt haar bruyne en drayende oogen,
En setten al de Zaal in lichte vlam en vier;
Zy lachte, en greep mijn hand,
Mijn boesem sloeg aan 't beven;
't Hart swoegde door de brand;
Ik swijmde, en blies het leven
Op roose lippen uyt; maar och! hoe onverwacht,
Vond ik my toen gewaakt, in eene donk're nacht.
Air.
DRoom is 't leven, anders niet;
't Glijt voorby gelijk een vliet,
Die langs steyle boorden schiet,
Zonder ooyt te keeren.
d' Arme mensch vergaapt sijn tijt,
Aan het schoon der ydelheyd,
Maar een schaduw die hem vlijt,
Droevig! wie kan 't weeren?
d' Oude grijse blijft een kint,
[pb: 96] Altijd slaap'rig, altijd blind;
Dag en uure,
Waart, en duure, Waart, en duure:
Word verguygelt in de wind,
Daar me glijt het leven heen,
't Huys van vel, en vlees, en been,
Slaat aan 't kraaken,
d' Oogen waaken,
Met de dood in duysterheen.

Back to top ↑

Tiende Verdeeling. [10]

[pb: 97]
Die d' onrust niet in 't hart en heeft,
Leeft zalig, als hy buyten leeft.
GElukkig mensch, wien 't is gegeven,
By 't vreedzame en onnozele vee,
Dat nooyt noch quaat, noch onrecht dee,
In 't veld zijn dagen af te leven;
De Bloemekrans braveert de goude Kroon
Die 's Konings zorg by nacht doet waken;
Geruster zit men onder daken,
Van riet gebout, als op den hogen Troon.
O hoe pleyzierig is 't te kruypen,
Ter kooye op eene veed'ren zak,
In 't land-huys, onder 't lage dak,
Wanneer de rege-vlagen druypen,
Een koele wint in hooge beuken ruyst,
De krekel die geen zorg wil dragen,
Voor winter, zingt uyt ruygte en hagen,
Tot dat men word in zoeten slaap gesuyst.
Daar legt men en ronkt, en droomt in vreden,
Niet als den Vorst, die onverwacht
Uyt zijne slaap springt, en by nacht
Het klamme sweet vind op zijn leden,
Om dat hem docht: men stak hem naar het hart:
[pb: 98] Maar hoe het veld begint te gelen,
Hoe in het groen de Gytjes spelen,
Hoe Bloemerts fluyt de Nachtegalen tart.
Den hof-hond bast met zijne makker,
Wanneer den Huysman smorgens vroeg,
Voor dag, met omgekeerden ploeg,
Al zingend', trekkende ten akker,
Op zijne Guyl voorby de hoven rijt;
Dan waaktme, en hoort de wakk're hanen,
Die ons tot naarstigheyd vermanen:
Gelukkig mensch, die zoo zijn jaren slijt.
Men opent vensteren en deuren,
Men ziet de starren dun gezaayt,
Men voelt hoe 't weste windje waayt,
Dat met een schat van versche geuren,
Van Vlier-blom, en Violen zuyker zoet,
Van Wyn-ruyt, Tym en hage Rozen,
Die als een root scharlaken blozen,
U in uw huys zo liefelijk begroet.
Daar ziet men 't blode Haasje lopen,
Gins zeylt den Havik in de lucht,
De Klok-hen raast, en is beducht,
Dat hy haar koomt heur kiekens stropen;
De Tortel kort, de swarte Lyster fluyt,
Men hoort langs 't veld de beesten loeyen,
Terwijl den dag begint te gloeyen,
En langs hoe meer haar licht te spreyden uyt.
Men ziet den hof met vruchten prijken;
Men zayt, of plant, of ent den boom,
Of queelt een deuntjen aen de stroom,
[pb: 99] Zo gaat de zomer middag strijken;
Tot dat de Zon in 't weste aan 't ondergaan
De schad'we rekt, langs beemde en heyden,
En jaagt de beesten uyt de weyden,
Ter kooye, met hun Uyers vol gelaan.
By winter, als de wat'ren sluyten,
Wanneer het snippen van de vorst,
Het land met eenen harden korst,
Bedekt, dan blijft men in der muyten;
Den avond steekt heel vroeg haar lampen aan;
De deeren zit 'er by te spinnen:
Men sluyt de laauwe Zomer binnen,
En laat gerust de Winter buyten staan.
Dan groeyt het roet in schoorsteen hoeken:
Dan knapt de harde Beuke-stam,
En roost de schenen met zijn vlam,
Terwijl men gaat te gast in boeken;
Men braat in d' as Kastanien; of vertelt
Malkander sprookjes: zo met vreden,
Verwacht men weer de zoetigheden,
Des zomer-zons, die 't koude berg-sneeuw smelt.
Dit leven loofden alle wijzen:
Dit haagden Kats, en Westerbaan,
Die prijzen 't ons met vaarzen aan;
Dit leven zal ik altijd prijzen.
O dat het lot my zulk een leven gaf?
Mijn zang-lust zou veel schoonder bloejen
[pb: 100] En met den Wilg aan 't beekjen groeyen,
Gelijk een Swaan lijde ik het leven af.
Gelukkig mensch, wien 't is gegeven,
By 't vreedzame en onnozele vee,
Dat nooyt noch quaat, noch onrecht dee,
In 't veld zijn dagen af te leven:
De bloemekrans braveert de goude-kroon,
Die 's Konings zorg by nacht doet waken,
Geruster zitmen onder daken,
Van riet gebout, als op den hogen Troon.
Aan Joan van Rozendaal. Op zijn vertrek na Pruysen.
SPits-broeder, als gy naar uw wenschen,
In 't vette en vruchtbaar Pruisen-lant,
Uw voester-stee, de voeten plant,
Daar gy wel eer, zo ver van menschen,
In koele schaau van eenen Olm-boom zat,
Uws Vaders Geyt, en Stier, en Koeyen,
Zaagt in 't verschiet, de klaver snoeyen,
Van morgen-dauw, zoo zoet als honing, nat.
Eer 't Oorlogs-beest met staale tanden,
Dat vuur en rook ter neuze uyt blaast,
[pb: 101] En balkt, en brult, en tiert, en raast,
Gelijk een wolk, vol heete branden:
Een swarte wolk, die 't hemels-blaauw ontblinkt,
Die fors gewrongen, en genepen,
Met donder-kloot, en blixem-strepen,
De trotze kruyn van berg en steen-rots klinkt.
Eer dat dat spook met zo veel euvel,
En zo veel ramp 't al onder bracht,
En liet u, vluchtende in der nacht,
Zo guur en kout van eenen heuvel,
Eens ommezien, hoe dat uws Vaders huys,
In lichte vlam, door 't vuur zijns oogen,
De wolken roosten aan den hoogen,
Als 't leven u verdroot door 't sware kruys.
Wanneer gy, zegge ik, daar in vreden,
Met vreugd en veylig weder koomt,
En al de woestheyd schijnt gedroomt,
En welstant vind in volle leden;
Dan veeg een kroes ter goe gedachtenis,
Van al uw Y, en Amstel vrinden,
Schoon uyt, rerwijl gy u zult vinden,
Verwelkomt aan uws broeders vette dis.
Maar als de Zon rijst uyt de baren,
En schildert veld en gevel root,
Naar dat hy driemaal's weerelds kloot
Op zijne koets is om gevaren,
[pb: 102] Dan neem uw Lier, en schuyl in 't Eekelwout,
Dat aan uw Oom, dien vromen ouden,
Wel eer, toen hy zijn woning bouden,
Beschaften dik en schoon, en duurzaam houd.
Daar zittende onder eenen hage,
Ofte eenen bruynen Eekel-boom,
Aan 't kantjen van een varze stroom,
In 't kriekjen van den koelen dage,
Zing rustig; hoe gy zo veel jaren lang
In 't vrye en goude Holland leefden,
Hoe dat gy naar Parnasses streefden,
Hoe lente-bloem u wees den rechten gang.
Zing, hoe wy daar elkander vonden;
En hoe wy kouten langs de weg;
Zing meerder als ik u wel zeg;
Zing, hoewe ons aan elkaar verbonden,
Door vrundschap, en hoe dat wy naar dien tijd,
Zo vaak, wanneer den yver woelden,
De zorgen van het harte spoelden,
Met Lieber, die de doffen maakt verblijd.
Maar zing, voor al aan 't bos van Pruysen,
Hoe dat wy met de Zang-godin,
Wiens schoonheyd ik zo hoog bemin,
Niet ver van daar het Y koomt bruysen,
Zo liefelijk gedooken in het riet,
Uyt aller menschen ogen lagen,
[pb: 103] Gekoestert naar ons welbehagen,
Van niemant, dan de weste wind bespiet.
O jonge bloem der Rozen-dalen!
Wanneer gy van die zoetheyd zingt,
En hart en ziel tot dichten dwingt,
Men moester u als Vorst onthalen,
Indien gy dan niet weer naar Hollandt haakt;
Ja schoon mer u als Vorst onthaalden,
Ik weet uw harsens hierwaard dwaalden;
Ik weet het waar u geest mede is vermaakt.
Vaar heene met mijn wensch en zegen,
Gy draagt mijn gunst en vrundschap mee;
Dat op de wilde en woeste zee
U nooyt een swarte wolk bejegen;
Den Hemel hoede uw Schip voor klip en zand;
Een koelte blaaze in uwe zylen,
En doet u door de golven ylen,
Tot dat gy aan het vruchtbaar Pruysen land.
[pb: 104] Op het Verjaren
Van
Nikolaas de Vree
VYfmaal zag het bosch haar bomen,
Wit besturven als een doot,
Vyfmaal scheenen 't weder dromen,
Als 'er blad en bloeyzel sproot:
Vyfmaal was het Y bevroren,
Zedert, by een los geval,
Onze vrundschap wierd geboren,
Noch al staatze kant en pal.
Kant en pal, en zonder wikken,
Dat zy al mijn leven sta,
Zonder buygen, zonder schrikken,
Hoe verdeeltheyds donder sla:
Viermaal zag ik u verjaren,
Driemaal vlocht ik u eens krans,
Om uw kruyn en blonde haren,
Toen noch Vryers, nu al Mans.
Maar wat zal ik nu verkiezen?
Wat voor bladers? wat voor kruyt?
't Winter-maantje klapt zijn kiezen,
Kruyt en bladers hebben uyt:
Maar het speelt noch in mijn zinnen,
Wat men op uw trouw-dag zong,
[pb: 105] 't Was, ik wensch dat gy meugt winnen,
Binnen 't eerste jaar een jong.
En nu zien ik dezer menschen,
Wenschen, meer als half volbrocht:
Schuylt 'er zo veel in het wenschen?
Waar toe naar een krans gezocht?
Steekt in menschelijken zegen,
Zo veel kracht, en zo veel pit?
Wat 's aan blad en kruyt gelegen?
Luyster spits, ik wensch u dit:
Van uw Bloem een jeugdig roosjen,
Root van kaakjes, blank van vel:
Bolder dan het Abricoosjen,
Moojer dan de Keuken-schel,
Die men zegt te zijn gesproten,
Uyt de bloed-bel van Adoon,
Zulke bloempjes, zulke looten
Worden u een schedel kroon.
Zulke looten, zulke bloemen,
Zulke kruyden, zulke blaan,
Geven stof om op te roemen,
Zetten 't leven luyster aan;
d' Ouders (niemant kan 't verzaaken)
Leven schoonder in haar zaat.
't Zijn de vruchten die 'er maken,
Dat het boompjen mooyer staat.
Leef ook in uw groene kind'ren,
Opgekoestert door 't penzeel,
Die noch spijs, noch drank vermind'ren,
'k Hou van zulke kind'ren veel:
[pb: 106] Dat zy uwe kruyen verzieren,
Om het hooft van Poëzy,
Past een krans van Lauwerieren,
Of zy stom, of spreekend zy.
Leef in vreede, leef in vreugde,
Leef zo als gy wenschen kant;
Leef in eeren, leef in deugden,
Leef in wijsheyd en verstant,
Leef zo, dat u naar dit leven,
Van het al bevattende
't Eeuwig leven word gegeven,
Daar men nooyt weer sterven zal.
Op het Af-beeldzel van Juffrouw Barbera Wiggers.
HIer bootst de kunst het wezen na,
Van d' allerschoonste Barbera,
En poogt de Lauwer-kroon te strijken;
Maar ver na kanze niet berijken,
De groote Meesteres, Natuur,
Die konstig door een vocht, en vuur,
En aarde, en lucht, in een te mengen,
Dit wezen quam in 't licht te brengen,
Dat zelf het licht met schoonheyd hoont;
Een hemel daar de liefde in woont,
[pb: 107] Die al zijn goddelijk vermogen,
Door diamante blikrende oogen,
Uytstraalt tot op het vrye hart,
Dat dadelijk in min verwart,
Zich geeft aan die Diaan gevangen,
Belust op purp're lip en wangen,
Zo roos-beschamende, en zo mals,
Belust op blanke nek en hals,
Waarom de blonde lokjes speelen,
Wanneer een windjen haar komt streelen;
Houd op vermeetele penzeel,
Natuuraas maakzels zijn u te eel.
Aan den PoËt Karel Verlove.
LAat Kaizer Karel, trots te paard,
Vol moeds door ys're drommen stooten;
Bescheptert met een snydend swaard,
Geslepen op de nek der Grooten:
En dond'ren met zijn grof kanon,
Op 't Ooste, op 't Weste, op 't Zuyde, en 't Noorden,
Beschenen van een harnas zon;
En halen zo door mensche moorden,
Een Lauwre-kroon met bloed besmet,
Om d' omkreits van zijn guld helmet.
De krans die om uw schedel sluyt,
Gehaalt door vrindelijk te streelen,
De snaaren van u Duytse-Luyt,
[pb: 108]
Op een vraag, Welk de beste kunst zy.
Door braaf met letter-klank te speelen,
Wijkt voor de zijne niet een zier;
Maar trotst dien dubb'len oorlogs kroning,
Van Goud, en bloedige Lauwerier:
Dus stoot uw kruyn der starren woning,
Daar gy eer lang noch blinken zult,
Als 's levens maat is opgevult.
O Swaan, die in den Æmstel speelt,
Al drijvend langs haar bieze boorden:
De zoete zangen die gy queelt,
Als of men Maroos veld-pijp hoorden,
Rekke aller Nimphen halzen op;
En doen de Y Mereminne luyst'ren;
Zo haalt men een bekransten kop:
Nooyt zal de dood uw lof verduyst'ren:
Gy leeft noch in uw zang, hier naar,
Veel langer dan drie hondert jaar.
Aan N.N.
WEl-levens kunst word noyt volprezen,
Zy vind den rechten wijsheyds steen,
En strijkt met groote schatten heen:
Haar kracht kan lijf en ziel genezen;
Wie deze kunst recht leeren kan,
Is rijk, en een gelukkig man:
Hy is op wijsheyds top gerezen.
[pb: 109] Wat kunst zoude op haar zegepralen?
Schoon d' Algemist zijn doelwit raakt,
En klink klaar goud van yzer maakt,
En poiren schept voor alle qualen:
Zo is 't nochtans niet meer dan wint;
By 't gene dat wel leven vind,
Te weten God, in 's Hemels Zalen.
Ga wijsheyd tot een Hemel richten:
Gaar alle kunsten tot een schat,
Die 's Weerelds wijde kring omvat,
En hangts'er aan voor starre-lichten:
Zo zal mijn kunst met held'ren straal
Alleen die and'ren altemaal
Gelijk een zon doen schaemroot swichten.
Zie hier mijn Vriend den allerbesten;
Zy is van vele wel begeert,
Maar weynig word sy recht geleert,
Dat doet de wellust met haar pesten:
Maar slaat dien vyand uyt het veld,
Gelijk een wakker Oorlogs held;
Zo houd gy licht wel-levens vesten.
EEn geest die ydeloos poogt te leven,
Van edelmoedigheyd gedreven,
Door Leerzucht stadig aangesweept;
Ontziet noch wind, noch dolle baren,
Der sware moeyten en gevaren,
[pb: 110] Hy oogt op 't geen hier achter sleept.
Beleefde Jongeling, de stralen
Die 'k op uw voorhoofts star zie pralen,
Die hebben 't hart door 't oog gevleyd;
En porren al mijn aanspraaks krachten,
Om u te manen tot het trachten,
Naar 't heyl van goude onsterflijkheyd.
Een zal'ge berg, alom bewossen,
Met geurige Mirte en Lauwre bossen;
Een kroon van 't sware en logge eelment,
Verheft zijn kruyn door 's hemels ringen,
Hier koomt een bron ten aar uyt wringen,
Wie daar van drinkt, leeft zonder ent.
Daar moet gy heene om op te stijgen,
Door klimmens moeyten, swoegen, hijgen,
Verdient men by de Wijzen eer;
Verschrik niet, schoonse hoog en steyl is:
Denk wat 'er op dien top al heyl is;
Kijk al na hooge en nimmer neer.
Daar wonen negen zuyv're Nonnen,
Wiens tweemaal negen voorhoofts zonnen,
Bezielen 't drajend rond met brand;
Die zullen u te moede treden,
Met zang en dartelende leden,
En bieden u beleeft de hand.
Een ziel die eyndeloos poogt te leven,
Van edelmoedigheyd gedreven,
Door leerzucht stadig aengesweept,
Ontziet noch wind, noch dolle baren,
Der sware moeyten en gevaren,
Hy oogt op 't geen hier achter sleept.
[pb: 111] Schijn bedriegt.
Toon: O Karsnacht
EEn knaap, in 't bloejen zijner jaren,
Dreef daar de zee met breede baren,
Komt slepen op de schuyne strand,
Zijn Vaders vee, naast zijne Broeder,
Geboren van een zelve Moeder:
Nooyt was de vee-staf uyt zijn hand.
Nu beurden 't op een vroege morgen,
Wanneer Kleenardes zonder zorgen,
Beschouden hoe de purp're dag,
De bleeke melk-weg dê verdwijne,
Dat hy de dart'le Schoone schijne,
Dat blanke water-Nimphjen zag.
Zy liet haar tot de navel kijken,
En quam langs d' Oever heene strijken;
Noch schoonder dan de trotze Swaan,
Bekleed met hagel witte pluymen,
Die 't water voor zijn borst doet schuymen,
Wanneer hy wil ten strijde gaan.
O hogen Hemel! riep de jongen,
(Och had hy toch zijn oog bedwongen,
Dat hem zo deer'lijk doolen dee!)
Mocht ik mijn Vaders vee begeven,
En met dit schoone Nimphjen leven,
Ik sleet mijn dagen in de zee.
[pb: 112] Het Nimphjen dat haar aansicht draayden
Zo haast dees woorden overwaayden,
Benam hem met een lonk 't verstant:
Daar lach sijn plicht en trouwigheden,
Daar lach de deugt, daar lach de reden,
En mensheyd met de staf in 't zant.
Nu lobden hy al in de golven,
Die bey zijn benen vast bedolven,
En klommen by zijn dyen op;
Zo als zich aen de poort zijns ooren,
Zijn Broeders bange stem liet horen,
Een stem uyt een benaaude krop:
Sta stil, sta stil, waar wilt gy hene?
Rampzalige! ach gy doet my wene!
Uw dwaasheyd gaat my aan het hart!
Keer weer, of anders zal 't u rouwen,
Gy brout, ik sweer 't by myner trouwen,
Gy rout uw eygen leed en smart.
Keer weer, keer weer, waar zijn u sinne!
Waar dwaalt gy door verdoolde minne!
Wat ziet gy dese schoonheyt aan?
Haar monster-deel schuyld in de baren:
Zo gy dat zaagt, ik weet de haren
Die zouden u te berge staan.
Zoo voer hy voort. Terwijle vleyde
Het Nimfjen, hem van d' andre zeyde;
Met dese reên: Kleenardes, hoe!
Hoe laat gy u so licht verbasen?
Uw' ooren vol versaagtheyt blasen:
Waar is uw stoute moed? tre toe,
[pb: 113] Tre toe, gy meugt de kans wel wagen:
Ik sal u op mijn armen dragen;
Of anders sult gy met gemak,
Des Dolfijns schone nek beschryden,
En over 't water hene glyden,
Gelijk een Duyf, door 't grote vak.
Niet ver van hier leyt eenen haven,
Daar heeft natuur een hol gegraven,
In 't borst-stuk van de harde steen
Daar laat sich nooyt het onweer vinden;
De hoge steenrots breekt de winden.
Tre toe; daar moet gy met my heen.
Daar sullen wy vermaak'lijk spelen,
Elkander kussen, vleyen, strelen,
En doen al wat de liefde lust.
En so gy weder t'huys wilt keren,
Ik sal u, trots d' onstuyme weren,
Weer brengen aan uws vaders kust.
Dees redenen, vermengt met lonken,
Die bliesen in Kleenardes vonken,
En setten 't hart, in vlam en vuur;
De hette straald' uyt bey sijn' oogen,
Hy quam het Nimfjen toe gevlogen;
Maar ach! die dwaasheyt stont hem duur.
Zo haast als sy de knaap sach vlotten,
Begon sy met sijn leet te spotten,
En dook toen naar de diepe gront;
Het water vond sijn aam-gat open,
En quam ten lichaam ingeslopen,
Dies sloot de doot sijn bleke mont.
O Harders! die uws Vaders schapen,
Langs d' Oever weyd, ô jonge knapen,
Wanneer gy Schoone-schijna ziet,
Dan sluyt uw oogen en uw zinnen,
Of geef u vaardig boswaart inne,
Betrouw, betrouw u zelven niet.
[pb: 114] Van Dooraltus
DOoralt, ô roem der Jongelingen!
U kan ik niet vergeten: 't lust
My van uw trouw, aan d' Amstel-kust,
De jonge knapen toe te zingen;
O negental! begunstigt mijn verstand;
Verlicht mijn doffe geest met stralen:
Gy hebt Dooraltus zelf zien dwalen;
Gy weet waar hy zijn Leliana vand.
De Zon verzonk in Tetus stromen,
't Was spade, tusschen dag en nacht,
Wanneer Dooraltus onverwacht,
Een rook zach rijzen uyt de bomen;
Daar woont een mensch (zo dacht hy) en stapte aan,
Langs 't kromme pad, dat hem gelijden,
Begroeyt met ruygte aan weder-zijden,
Tot hy zich vand aan d' ingang van een laan.
Hier stond hy stil, als een verstelden;
Daar lag een doodshooft in het gras,
[pb: 115] De swarte Raaf riep drie maal kras;
De Nacht-uyl scheen niet goeds te spelden,
Hy evenwel schept moet, en gaat al voort,
Belust waar 't eynde zal belanden;
Nu stuyt hy tegens hooge wanden;
Een oud gebouw, heel woest, met open poort.
Hy koomt tot in de keuken streven,
En vind een lang en mager wijf:
Het harte klopt hem in het lijf,
En al zijn frisse leden beven:
Een eys'lijk wijf, zat slordig by den haart,
Haar lange swarte hayr te kemmen.
Een koude schrik scheen 't bloed te stremmen,
Van onzen knaap, voor dezen nooyt vervaart.
Een menschen-hooft, met bleke wangen,
En open monde, vuyl van bloed,
En etter swart beklad met roet:
Dat zachm'er aan een nagel hangen,
Zo als het wierd beschemert van de vlam,
Eens vuylen lamps, die damte en rookten,
Dooralt, schoon hem de vrees bestookten,
Ontsloot zijn mond, zoo dra hy wat bequam.
Hy sprak: Weet gy my ook te wijzen,
De heyrbaan op de naaste stad?
Mijn onluk bracht my van het pad.
Hier me begint zijn hayr te rijzen;
[pb: 116] Het wijf siet op, en grimlacht hem eens aan:
En daad'lijk laatse haar wakker horen:
Mijn waarde dochter koom eens vore,
Ga heene en wijs dien man de rechte baan.
Met hoord hy een portaal-deur kraken,
Daar komt een maagt met flaauwe schreen,
Noch jong, maar ongedaan so 't scheen;
Het hooft behangen met een laken.
Volg maar de Maagt; so sprak de monstervrouw.
Dooralt, vol duchten en vol sorgen,
Veranderde, als de vroege morgen,
Nu root, nu bleek; en wist niet hoe hy sou;
Doch, na den aart der grootste zielen,
Gesproten uyt een edel bloed,
Verflaaut de bloheyt voor de moed,
Hy volgt de Deeren op de hielen.
Zy treden af by donk're maneschijn,
Langs twalef blaauwe steene trappen;
Nu zijnse, ontrent een twintig stappen,
Of daar ontrent, gevordert, op een plijn,
Wanneer de Maagt begint te spreken,
Met stem vervalst, door droefheyts pijn;
O Ridder, wie gy ook meugt zijn;
(Hier bleefse weer in suchten steken)
Doch na 't gedroog der tranen, voer sy voort:
Zo weldoen ooyt uw ziel behaagden,
Verlos d' elendigste der Maagden:
[pb: 117] Dit kunt gy doen, als gy dees borst doorstoot;
Door-boort dit hart, met uwe degen,
En berg uw selve door de vlucht;
Ach kost gy vliegen in de lucht,
Dan waar ik min om u verlegen:
Dees Gaarden legt besloten in een muur.
Dat monster-mens, ô sonde! ô schanden!
Verscheurt, en knaaut met hare tanden,
Het menschen-vlees; dat leven valt my suur.
Dit was een donder in sijn ooren:
Hy vraagde: Zijt gy geest, of spook,
Zo laat my, en verdwijn als rook:
Maar zijtge een mens, so laat my horen,
Van waar, en wie, en hoe 't met u is gegaan;
Ik sweer by 'tgeen ik 't meest beminne,
U, wie gy zijt, met hart en sinnen,
Met raad en daad, als broeder, by te staan.
Hier op begon de Maagt te schreyen,
En sprak: Och of't noch mocht geschien,
Dat my mijn vader weer mocht sien,
Hoe sou dien grijsen sich verblyen!
Ik was wel eer een lief en waardig kint,
Gekoestert op de schoot mijns moeders;
Ik had, noch susters, noch gebroeders,
Ik wierd alleen, als 't hoogste pand, bemind:
Mijn Vader was een Land-regeerder,
Ik soog het Vorstelijke bloed,
[pb: 118] En wierd tot grootsheyd opgevoet;
Mijn jaren wierden langs hoe meerder.
Het beurde dat een braven jongeling,
Op my verlieft, al zijne dagen,
Besteeden, om my wel te hagen,
En nacht en dag om mijne woonplaats ging.
Mijn vader wild' hem zien, noch horen,
(O blinde staat-zucht, nooyt gelooft!)
Maar stiet hem wrevel voor het hooft,
Wijl hy zoo hoog niet was geboren.
Hy evenwel houd onverzetbaar stand,
En trok door zijne trouw mijn zinnen,
En blies door zijn standvastig minnen,
Mijn jeugdig hart in eene lichten brand.
Ik minde hem, ja ik kan 't niet veynzen?
Dien schoonen bloem! dien trouwen och!
Schoon dat hy dood zy, 'k min hem noch,
Het lust my staag op hem te peynzen.
Wech tranen, toef, tot dat ik dezen Helt,
(Zoo oyt een pijl van liefdens pezen
Hem trof, hy zal medogend wezen)
Mijn leven en mijn lijden heb vertelt.
Wy dan, van alle hoop verlaten,
Besloten, door een jong verstand,
Om t'zamen naar een ander land
Te vluchten; en het Hof te haten:
Men vond het goet, men stemden eenen tijd,
Wanneer men heymelijk zou vluchten,
[pb: 119] Ik wachten naar dien tijd met duchten:
Nu waar ik bang, nu wederom verbleid.
't Was 's uchtens, in den koelen dage,
Wanneer ik wandelde in den Hof;
Vaak keek ik om door 't groene lof,
Of my ook ymants oogen zagen:
Ten laasten sloop ik stil ten hof-poort uyt,
En quam daar my mijn Liefste toefden,
Met al het geen dat wy behoefden:
Ik noemde hem lief, hy noemde my zijn Bruyd.
Wy vluchte, en hielden ons verborgen:
Men zocht ons door het heele land,
Door bos en beemde, en langs de strand:
Vaak waren wy in angst en zorgen:
Maar 't ging naar wensch, men zocht en vond ons niet,
Totdat wy ons, na dartien dagen,
Te scheep op Zee bevonde, en zagen
Ons Vaderland verdwynen in 't verschiet.
't Was lang mooy weer, de ronde zeylen
Gespannen door een koele wind,
Die deden 't logge Schip geswint,
Gelijk een Duyf door 't water eylen:
Maar och! 't geluk dat word ons maar geleent!
't Balstuurig lot, te wuft in 't wenden,
Herschept de vruugden in elenden,
En zend de dood, wanneer men 't niet en meent.
[pb: 120] Den sesten dag quam, uyt het Noorden,
Zo als de Zon in 't Westen sonk,
En blikrend langs de baren blonk,
Een byster sware lucht; men hoorden
De Noorde-wint versuchten, langs de Zee:
De nacht quam snelder aan getogen,
En rukten ons den dag uyt d' oogen;
Het wierd een weer, dat yder schrikken dee.
Men sach de dood op yders wangen,
Men suchte, en riep den hemel an,
Den allerstoutste en starkste man,
Liet toen het hooft van weemoed, hangen.
De blixem schoot door swarte wolken heen,
En flikkerde in de lucht: het kraken
Des donders, scheen elkx hart te raken;
De wind groeyde aan, en maakte groote Zeen.
Het schip aan lager wal gedreven,
Ging schuuren over klip en sant,
En liep te barsten op de strant;
Daar kosten 't menig man sijn leven;
Wy bleven op het voor-schip sitten. Ach!
Mijn waarde lief had my om-vangen,
En las de tranen van mijn wangen;
Zo wachten wy, al suchtende den dag:
Ten laasten quam den uchtend rijsen,
Ter kimmen uyt, met weynig kracht,
[pb: 121] En ons in schaduw van de nacht,
Het land met berg en bossen wijsen:
Het schip sat hoog en droog, met sant bewelt;
Den hemel voerde een soeter weder,
Wy klommen by de boorden neder,
Doch vonden ons van niemand meer verzelt:
Nu dreef een wolk van voor de Mane,
Zo dat het bleek besturven licht,
Quam scheem'ren in haar aangesicht:
Toen riep hy: Ach! mijn Leliane!
Daar zeeg sy neer, en sweem in 't groene gras,
Terwijl Dooraltus nederbukten,
Haar blanke boesem open rukten,
En kus op kus, van hare lippen las.
De Maagt bequam, daar had men mogen
Beschouwen, hoe die beyde elkaar
Omhelsden met een bly gebaar;
De tranen dreven uyt haar oogen.
Na lang een wijl' quam haar de spraak weer by.
Hoe quaamt, hoe quaamt gy doch, mijn schoone,
Hier by dit monster-wijf te woonen?
Zo vroeg den held, geseten aan haar zy.
Hier op de Maagt: Toen wy de stranden,
[pb: 122] En 't schip verlieten, met den dach,
En al so diep al gaande (ach! ach!
het viel my suur) in 't bos belanden,
Toen gy my daar by d' ype-boom liet staan,
En liept door struyken en door hagen,
Om 't jonge Geytjen na te jagen,
Helaas toen ging, toen ging mijn ramp eerst aan:
Gy quaamt niet weer, hoe lange ik beyden;
De winden ruysten door het wout,
't Was eensaam, naar, en guur en kout;
Ik stont alleen bedroeft en schreyden;
Ik schrikten van het rislen eener blad:
De waan quam toen mijn herssens krenken;
Ik wist niet wat ik had te denken:
Ik twijffelde of gy my verlaten had.
Den avond was alrede aan 't komen,
Toen quam dit leelijke oude wijf,
(Ik schrok) my onvoorsiens op 't lijf;
Zy sach 't, en seyde: ay staak uw schromen,
Mijn kind hoe koomt gy hier so verdoolt?
Kom ga tot mijnent overnachten;
Ik seyd' haar dat ik u moest wachten,
En heb haar al ons avontuur vertelt.
Kom, sprakse, en greep my by der mouwen,
[pb: 123] Den knaap koomt licht op onsent aan,
Als hy de rook sal op sien gaan;
Gy kunt het hier by nacht niet houwen:
Zo sleepten sy my naar dit oud gebou,
En liet my, tot den dag van heden,
Nooyt weder uyt de voorpoort treden;
Drie Maanden sleet ik so in angst en rou.
Een leven daar men nooyt van hoorden,
Ik sach haar een verdwaalde knaap,
Die hier quam rusten, in sijn slaap,
Helaas! so deerelijk vermoorden:
Gy hebt sijn hooft sien hangen in de schou;
Zy at sijn vlees, en dorst my noden
O Gruwel! o alsiende Goden,
Gy weet dat ik veel liever sterven wou.
Zy houd op my een wakend ooge,
En spoort waar dat ik hene ga,
Altijd met vlijt mijn stap-steên na.
Dank sy de Godheyt in den hooge,
Dat ik u sie: Maar seg, hoe is 't geschiet?
Hoe ging 't met u, mijn hoog beminden?
Kost gy de plaats niet weder vinden,
Daar gy my by den hoogen Ype liet?
Dat kosten my so vele tranen.
(Dit was sijne antwoord dien hy gaf)
Ik socht, en liep my self schier af;
Ik suchte en riep: Mijn Leliane;
Maar al vergeefs; de nacht quam schielijk aan
De halve Maan alrede aan 't klimmen,
Schiep nare schaduwen en schimmen;
[pb: 124] Ik doolden, met een hart vol pijn gelaân.
In 't kriekjen van den koelen dage,
Quam ik ter plaats daar ik u liet,
By d' Ype, maar ik vond u niet:
Denk schoone, hoe ik was verslagen!
Van dien tijd af hebbe ik het land doorsocht,
In Dorp en Stad, door Woude en Velden,
Op hoop dat ymand u sou melden.
Dank zy die God, die my hier by u brocht.
Maar sacht: Wat komt daar van de trappen?
Met gloênde Fakkel in de hant.
't Is 't Wijf: Vrees niet, mijn lief; hou stant.
Terwijle quam het Monster stappen
Met flaauwe schreên: nu stontse, en sach rondom,
Tot sy de lieven had gevonden:
Zy prevelden met scheven monde.
Kom sprak den held, vervloekte Monster, kom.
Hy scheurt de fakkel uyt haar handen,
En drijftse haar blakende in 't gesicht.
De hair-klits zengt, en geeft een licht,
En stinkt: hy knarst op sijne tanden,
En sleeptze by het swarte hayr langs d' aart,
Zy ballikt, en vloekt, met ys'lijk gillen,
Dat d' Eekel-bomen staan en trillen,
De Nacht-uyl en de Vleermuys zijn vervaart.
[pb: 125] Het blanke swaart zo scharp van snede,
In 't kamp-perk, of op 't vlakke-veld,
Beproeft op menig wakker helt,
Sijn schilt en helm, raakt uyt de schede,
En verft zich in de strot van 't menschlijk beest;
De ziel geprangt om heen te vaaren,
Vloeyt met het swarte bloed uyt d' aaren,
Zy krimt, en geeft al brullende de geest.
Kom, schoone kom, mijn ziel, mijn leven,
Het staat ons hier niet langer aan;
U waakster slaapt, kom laat ons gaan,
En deze gruwel-plaats begeven,
Zo sprak Dooralt, en nam haar by der hand;
't Geluk was nu voortaan haar mede:
Hy voerden haar door Lande en Steden,
Zo wijd, zo ver, tot in haar Vaderland.
Daar wierden zy met gonst ontfangen;
De grijze Vader baade in vreugd,
De Moeder kreeg een nieuwe jeugd,
En beter verwe op haare wangen:
De heylige Echt schiep haar tot Man en Vrouw,
Zy sleeten al hun levens dagen,
In lust, en rust, en welbehagen,
Men week 'er nooyt van d' eerst gegronde trouw.
[pb: 126] Schoonheyd is bekoorelijk.
Courante simple
INdien 'er dan een Venus zey,
De schoonste van de schoone goden rey,
Zo is 't Argivina, die ik bemin;
Want in haar wezenstrek speelt een Goddin.
Men ziet 'er smelten onder een
De grootsheyd en de zoete vrind'lijkheen:
De ziel die tintelt in haar bruyn gezicht,
Gelijk een star die uyt den duyster licht.
Het root dat op haar wangen speelt,
En zich als blood op melk geplengt, verdeelt,
Beschaamt de Rozelaar met dau besproeit,
Hoe schoon hy in de geurige uchtend bloeit.
Haar half ontsloote rozemont,
Blaast zoeter geuren dan de morgen-stont,
Waar door de blanke boezem swelt en daalt:
't Is schoon te zien hoe dat zy adem haalt.
Op 't voorhooft blinkt de majesteyt,
Gelijk een dageraat, zoo schoon, en spreyt
Zijn stralen uyt, en schept een zonnekring,
[pb: 127] En om haar hals daar kreukt zich ring by ring.
Nu lust het my haar heel t' ontkleên,
En eens te zien die welgeschikte leên:
Vergeef het my ô schoone zo 'k misdoe,
Uw achtbaarheyt, mijn graagte word niet moe.
Haar opgeblaze borsten zijn opgeblaze: welgevulde
Als sneeuw, wanneer den uchtent zonneschijn
Die flaautjes verft met schuyne en purp'ren straal,
So verft de krop, zo verft het altemaal.
Haar brave middel laat geen been
(Gelijk als veele) zien door 't vleesch; ô neen;
't Is al volmaakt geschapen; maar zy beeft
Van poezelheyt, wanneer zy treet en leeft.
Natuur boetseerde nooyt soo braaf,
Nu teekent sy met eene stip de Naaf,
En buygt zo zoet allengsjes sachjes neer,
En haalt een streep half ront, en puyld dan weer.
Hier hoogt zy flaauw aan elke zy,
En trekt in schaauw, een diepsel tussen by:
Ter rechter en ter slinker buygt de las.
Nu raak ik weer van daar 't op 't heetste was.
Nu schept mijn long, mijn ziel weer aam,
Nu stromen al mijn geesten weder t'saam.
Het swoegend hart begeeft zich weer tot rust,
[pb: 128] Haast waar ik dood gestikt in diepe lust.
Haar dey, volslagen en gezet,
Voldoet te wonder de volmaaktheyts wet,
Na d' enkelen smelt de bolle en ronde kuyt,
En als sy treet verkreukt de voet geen kruyt.
Daar staat die schoone naakt voor 't oog,
Sy schiet gelijk een Palm-boom recht om hoog,
En draayt haar hals, terwijl de weste wind
Geneuchte in 't speelen van haar hayr-lok vind.
Blijf eeuwig naakt, en kleed u nooyt,
Het kleed hoe 't zy, hoe schoon, hoe wel getooyt,
't Misstaet u schoone by dat levend naakt,
Dat zelf de wint van 't koude noorde blaakt
Men dichte een Venus zo men wil,
'k Spot met haar grootsheyt niet, maar hou my stil
Het zy hoe 't ook mach wezen, waar, of waan,
Ik bidde Argivina voor Venus aan. EYNDE

© Our work is licensed under a Creative Commons License.